41.   dommekracht zn. 'werktuig om zware voorwerpen op te tillen; stevig gebouwde sul'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Vnnl. (mv.) dommekrachten 'werktuigen' [1652-62; WNT], dommekragt 'dom en log persoon' [1690; WNT]; nnl. dommekracht 'domme geweldenaar' [1724-26; WNT].
Regionaal komt duimkracht, doemkracht voor. Het eerste deel van de samenstelling behoort gezien deze varianten wrsch. bij duim < onl. *dūma-. Het is niet duidelijk, of er naast *dūma- nog een vorm *duma- met korte klinker voorkwam, of dat het eerste deel secundair verkort is, wrsch. onder invloed van het bn. dom 2 (te vergelijken is blom- naast bloem 1 'deel van plant'). In ieder geval zal bij dommekracht het bn. zeker enige volksetymologische invloed hebben gehad, gezien de reeds vroeg voorkomende secundaire betekenissen.
Oost-Fries dumkracht, Duits Daumkraft 'dommekracht' (Grimm, DW II,853).
42.   draak zn. 'fabeldier'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. drake 'fabeldier' [1240; Bern.], draco 'id.' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Een zeer oude ontlening aan Latijn draco (genitief dracōnis) < Grieks drákōn 'draak'.
Hetzelfde woord is ook ontleend in de andere Germaanse talen: mnd. drake 'id.'; ohd. drahho (mhd. drache, nhd. Drache); oe. draca (ne. dragon < Frans dragon < Latijn draco); on. dreki 'draak; vikingschip' (< oe. of mnd.) (nzw. drake 'draak', drakkar 'vikingschip', letterlijk 'draken' < mnd.).
Vanwege de zogenaamde 'scherpe blik' van dit wezen wordt het Griekse woord meestal in verband gebracht met het werkwoord dérkesthai 'kijken' (édrakon 'kijkte'), verwant met Sanskrit darśa- 'zien'; Avestisch darštis 'gezicht'; Oudiers derc 'oog'; ohd. zoraht 'helder'; bij de wortel pie. *derḱ- 'kijken' (IEW 213).
Een andere hypothese (Maak 2001) gaat uit van een verband met pgm. *drak-, dat voorkomt in ohd. anutrehho, mhd. antreche, mnd. āntdrake, me. drake, ne. drake, alle met betekenis 'woerd', dat met pgm. *drakan- 'ergens naar toe trekken, vliegen' zou samenhangen, zoals pgm. *snakaz- 'slang' (ne. snake) met *snakan- 'kruipen'. Dat zou ook Opperduitse vormen met t- zoals Beiers track verklaren (die overigens bij vroege ontlening ook het resultaat van hoogduitse klankverschuiving zou kunnen zijn). De betekenis 'draak' zou dan volksetymologisch onder invloed van Latijn draco zijn ontstaan.
De draak komt bij de Germanen al voor in de oudste heldensagen. Verder was het woord in de taal van de Vikingen van de 6e tot de 10e eeuw ook de benaming van een vaartuig, waarvan de voor- en achterkant de vorm van een draak hadden.
Literatuur: H.-G. Maak (2001) "Drache und Enterich-Beobachtungen und Überlegungen zu Etymologie und Wortgeschichte der Tierbezeichnung Drache", in: Zeitschrift für deutsches Altertum 130, 66-75
43.   duikelaar zn. 'buitelpoppetje, acrobaat; watervogel; soort lisdodde'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Vnnl. duyckeler, duycker '(onder water) duiker' [1599; Kil.], duyckelaars '(oester)duikers' [1642; WNT], duyckelaer 'watervogel' [1655; WNT], nnl. duikelaar 'iemand die duikelt, ook zekere vogel' [1801; Weiland], duikelaartjes 'buitelpoppetjes, acrobaten' [ca. 1860; WNT], duikelaars 'soort lisdodden' [1871; WNT zot II].
Nomen agentis met -aar van het werkwoord duikelen.
Fri. dûkelpopke.
In de verbinding slome duikelaar 'sul' [1899; WNT sloome duikelaar] is het eerste woord sloom volksetymologisch ontwikkeld uit Salomo, de naam van een held uit Joodse anekdotes.
44.   eekhoorn zn. 'knaagdier (geslacht Sciurus)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, volksetymologie
Mnl. ecorn [1240; Bern.], ook: eecoren, eencoren; nnl. eekhoorn.
Zekere cognaten zijn er alleen in de Germaanse talen: os. ēkhorn (mnd. ekkern); ohd. eihhurno, -horno 'eekhoorn' (nhd. Eichhorn); oe. ācwern; on. íkorni (nzw. ekorre); < pgm. *aikurna-, *-wern-, *īkwern-. Veelal volksetymologisch vervormd onder invloed van (cognaten van) eik en hoorn.
De verdere etymologie is onduidelijk. Voor het begin van het woord wordt wel gedacht aan een vorm pie. *h2eig- > pgm. *aik- 'snel bewegen' (IEW 13-14), zoals in oe. ācol 'geschrokken' en on. eikinn 'woedend, razend'. Kluge gaat uit van pie. *uoiuer- bij de wortel *uer- 'eekhoorn' (IEW 1166). Daarbij wordt verband gelegd met Litouws véveris, vaiveris, voveris; Oudrussisch věverica 'eekhoorn'; Latijn viverra 'fret'. Deze hypothese lijkt vergezocht; wellicht is er sprake van een substraatwoord.
Literatuur: E. Seebold (1982) 'Der Übergang von idg. -w- zu germ. -k- und -g-', in: Indogermanische Forschungen 87, 172-194; Lloyd-Springer II, 974-976
45.   emmer zn. 'vat met hengsel'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. emer 'emmer' [1240; Bern.], emmer- 'emmer-' [1434; MNHWS].
Oude Germaanse ontlening aan Latijn ampora, een variant van amphora 'tweeorige kruik' (zie amfoor), vandaar de Oudhoogduitse en Oudengelse vormen met a-. Daarna volksetymologisch geherinterpreteerd als samenstelling van ein (Hoogduits) of een (Nederduits, Nederlands) en een ablautvorm van het werkwoord bēran- 'dragen' (zie baren, baar 1), vanwege het ene handvat aan de emmer.
Os. émbar (mnd. emmer); ohd. eimbarī(n), eimbar (nhd. Eimer). Daarnaast staan oudere vormen ohd. ambar (nog Oostenrijks-Duits amper), mnd. amber, ammer; oe. amber, ombor.
emmeren ww. 'zeuren' [1914; Dale]. Vergelijkbaar met de ontwikkeling bij woorden mierenneuken zou de moderne betekenis berusten op een oudere betekenis 'geslachtsgemeenschap hebben' [1972; Endt], en specifieker 'sexuele omgang met paarden of koeien' [1972; Endt]. Deze laatste betekenis berust volgens Endt op de gewoonte dat de bedrijver bij deze actie op een emmer gaat staan. EDale wijst hierbij specifiek op de huzaren. Deze verklaring is echter weinig overtuigend en berust niet op schriftelijke bronnen. Beter is het om emmeren te zien als een afleiding van het al in 1906 [Boeventaal] gesignaleerde scheldwoord emmer 'hoer'.
Literatuur: L. van de Kerckhove (1944) 'De namen van de emmer in de Zuidnederlandse dialecten', in: LB 36, 28-42
46.   etter 2 zn. 'vervelend wezen, naarling'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. etter 'id.' [1914; Dale].
Vernederlandsing, onder volksetymologische invloed van het erfwoord etter 1 'pus', van het zn. être 'vervelend wezen', dat is overgenomen uit het Frans. Daar is être 'persoon, schepsel' [18e eeuw; Rey] de substantivering van het werkwoord être 'zijn', dat via vulgair Latijn essere is ontwikkeld uit Latijn esse 'zijn', zie zijn 1.
De volksetymologische gelijkstelling met etter 'pus' is niet zo vreemd, omdat er meer scheldwoorden bestonden die met ziektes en ziekelijke uitscheidingen te maken hadden. Het gevolg is ook dat diverse samenstellingen met etter 'pus' in de spreektaal later ook als scheldwoord konden dienen, bijv. etterbak, oorspr. 'bakje om etter in op te vangen', etterbuil, oorspr. 'met etter gevulde buil', beide nu 'naarling' [1984; Dale NN]; en niet in de laatste plaats ook de afleiding etteren 'zaniken, tobben' [1960; Dale], 'klieren, vervelend doen' [1974; Koenen]. De vorm être 'vervelend wezen' komt ook zelf in de woordenboeken voor, en wel vanaf 1929 [Koenen], eerder alleen 'wezen' [1912; Kramers].
Literatuur: Heestermans 1989
Fries: -
47.   evenaren ww. 'opwegen tegen, gelijkwaardig zijn met'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Nnl. evenaaren 'evenmaken, verevenen' [1669; Meijer].
Ontstaan uit nnl. evenen, effenen 'gelijk maken', afgeleid van effen. Het achtervoegsel -aren is secundair ontstaan door volksetymologische associatie met evenaar.
Fries: -
48.   evenknie zn. 'gelijke in bekwaamheid'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. evencnie 'gelijke van afkomst (geboorte, rang, stand)' in Ses wittachtige tuygen die sijn evenknie sijn 'zes wettige getuigen die zijn gelijken van geboorte zijn' [1303; MNW]; nnl. evenknie 'gelijke in bekwaamheid' [1846; WNT].
Samenstelling uit even 1 'gelijk' en knie, dus letterlijk 'van dezelfde knie'. De reden achter de gelijkstelling van 'knie' en 'afkomst' is echter niet helemaal duidelijk. Wrsch. heeft de gelijkenis (ook etymologisch) van Latijn genū 'knie' en genus 'familie' een rol gespeeld. Misschien is het tweede lid een door volksetymologie ontstane variant met *kn- (voor klinker) van pgm. *kunj- 'geslacht' < pie. *ǵ(e)nh1-, zie kunne.
Oorzaak van deze volksetymologische aanpassing, maar misschien ook wel de oorsprong van de term zelf, is de manier waarop bij enkele Germaanse volksstammen (Franken, Friezen en Angelsaksen) de graden van verwantschap werden aangegeven, namelijk in knieën (vgl. Oudfries kni 'knie; verwantschapsgraad', evinkniling 'evenknie', thredkniling 'verwant in de derde graad (derde knie)'). Daarbij werd dus gebruik gemaakt van het menselijk lichaam met zijn ledematen als beeld. Het hoofd was daarbij de aanduiding voor vader en moeder. Zo kon de hals gebruikt worden om de directe lijn aan te geven: al of sy een Coninghinne van haeren hals geweest hadde 'alsof zij rechtstreeks van een koningin afstamde' [1658; WNT hals]. De evenknie was dus oorspr. 'iemand die op dezelfde knie' zat en dus even nauw verwant was. Later gaat het woord dan meer algemeen 'gelijke, tegenhanger' betekenen.
De oorspr. betekenis 'van gelijke afkomst' heeft in het Nieuwnederlands geleidelijk plaats gemaakt voor 'van gelijke bekwaamheid of verdienste'.
49.   fineer zn. 'opleghout'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. fineer 'id.' [1862; WNT zagen], fyneer 'dunne bekleding van hout' [1864; Wdb. EN], ook in samenstellingen als fineerblad, kunstfineer [1879; WNT].
Ontleend aan Engels veneer 'opleghout', [fanneer 1750; OED], eerder als telbaar woord al 'een plak of laag dun hout (of ander geschikt materiaal, zoals ivoor)' [venears (mv.) 1702; OED], nog ouder de nominale werkwoordsvorm faneering 'het fineren; betimmering, oplegsel' [1670; OED veneering]. Dit Engelse woord is, met assimilatie van r aan n, ontleend aan Duits Furnier 'houten betimmering' [15e eeuw; Pfeifer] (nu 'fineer'), een afleiding van furnieren 'met hout bedekken' [16e eeuw; Pfeifer]. Deze specifieke ambachtelijke betekenis is voor het eerst in het Nederduits ontwikkeld uit het algemenere 'voorzien van' [15e eeuw; Pfeifer], dat in die betekenis ontleend is aan Oudfrans fournir [13e eeuw; Rey] 'voorzien van', eerder furnir 'noodzakelijke elementen toevoegen' [1119; Rey], zie verder fourneren.
De Nederlandse vorm fineer, net als eerder die van het bijbehorende werkwoord fineren 'van fineer voorzien' (zie hieronder), is volksetymologisch beïnvloed door het al Middelnederlandse werkwoord fineren 'zuiveren, reinigen, verfijnen', zoals in ghefineert gout [1390-1410; MNW-R], gefineert goud [1721; WNT uitsmelten], dat is afgeleid van fijn en meestal gebruikt werd m.b.t. edelmetalen. Maar ook in het Engels bestond in de 18e eeuw al een spelling fineer voor veneer.
fineren ww. 'voorzien van fineer'. Eerst in een geïsoleerde vindplaats vnnl. gefineerde schryflayen 'gefineerde laden voor schrijfbehoeften' [1677; WNT schrijven II], daarna nnl. een kabinet of kast enz. fineren, of met dunne blaadjes van fijn hout bekleden [1823; Holtrop, 961b], fyneeren 'met dun hout bekleden' [1864; Wdb. EN]. Ontleend aan Engels veneer 'van fineer voorzien' [1728; OED].
Fries: finear ◆ finearje
50.   flikflooien ww. 'vleien'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. al dijn floeyen 'al je vleien, al je gevlei' [1460-80; MNW-R]; vnnl. flickefloyerie (zn.) 'gevlei' [1603; WNT], flickefloyen 'vleien' [1625; WNT], Hy had geen verstand van te floyen of flicken. Het moster rond uyt of hy mochter aen sticken 'hij had geen verstand van vleien, het moest er ronduit uit of hij zou erin stikken' [1651; WNT].
Het tweede lid flooien 'vleien' zou kunnen teruggaan (met hypercorrecte frankisering van het type moot) op een Noordzee-Germaanse dialectvorm *flā(j)en van pgm. *flaihan- en is dan hetzelfde woord als vleien. Het eerste lid is wrsch. te verklaren als allitererende vorming met klankexpressieve fl- en daarnaast volksetymologische invloed van vnnl. flicken 'naaien, repareren', zie flikken. Flicken kon echter zelf in het vnnl. ook 'vleien' betekenen, en zelfs 'vrijen'. De dateringen (1653 resp. 1678) van deze betekenissen pleiten er echter voor (FvWS) dat zij secundair zijn ontstaan onder invloed van flikflooien.
Bij het vocalisme van flooien horen: Fries flaaie 'vleien', Gronings flooin, Bremens floien, Hamburgs flojen.
Literatuur: W. de Vries (1915), 'Etymologische Aantekeningen: flikflooien', in: TNTL 34, 11-13; Bremmer 1993, 17-36
Fries: flikflaaie, flikfloaie

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven