11.   allemaal bw., telw. 'iedereen'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. altemale 'geheel en al' [1265-70; CG II, Lut.K], 'iedereen' [1285; CG II, Rijmb.], entie kerstine allemale 'en de christenen allemaal, en alle christenen' [begin 14e eeuw; MNW weldoen]; vnnl. allemael (bw.) 'geheel, helemaal' [1616; WNT Supp.]; nnl. allemaal 'alle personen of exemplaren' [1784; WNT].
Volksetymologisch, onder invloed van de verbogen vorm alle van het eerste lid, ontstaan uit ouder altemaal, dat gevormd is uit het versterkende al (zoals in aldus en aldaar) en de uitdrukking te male, te maal 'tegelijkertijd, samen', zie maal 1 'tijdstip'.
12.   amandelpers
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Zie: amandel
13.   amechtig bn. 'buiten adem'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend, volksetymologie
Mnl. amachtich, amechtich 'machteloos, uitgeput, verslagen' [ca. 1350; MNW], maar al eerder in dezelfde betekenis amechte, in die van groten rouwe amechte es worden [1276-1300; CG II, Kerst.]; vnnl. 'uitgeput, buiten adem' in aemachtig van de reys, en met vermoeyde leden [1635; WNT Supp.].
Afleiding van het zn. mnl. amacht 'onmacht', gevormd uit het voorvoegsel ā- 'zonder, niet' en macht, met achtervoegsel -ig. De oorspr. betekenis is dus 'onmachtig' (Duits ohnmächtig uit ouder ō-, āmehtig bij ohd. āmaht 'onmacht'). De huidige betekenis 'buiten adem' heeft zich vernauwd uit het oorspr. 'uitgeput' door volksetymologische associatie van het eerste lid, dat niet meer als ontkenningsvoorvoegsel werd begrepen, met aam, de samengetrokken vorm voor adem. Daar de betekenis vervolgens niets meer met machtig te maken had, kon de oorspr. Brabantse vorm met -e- zich handhaven in de standaardtaal. Inmiddels is het woord echter verouderd.
Het voorvoegsel ā- komt alleen in de oude West-Germaanse talen voor: ohd. ā-wiggi 'verkeerde weg' (mhd. ā-setze 'onbezet'); oe. ǣmen 'zonder mensen, ontvolkt'; onl. auuigki 'onbegaanbaar' 10e eeuw; W.Ps.] (vnnl. awech 'verkeerde weg' [1500-20; MNW-P], awisich 'onwelluidend (van de wijs)' [1488; MNW awisich], en nog bij Kiliaan a(u)wisigh 'id.' [1599]). De enige sporen van dit voorvoegsel in de huidige standaardtaal zijn te vinden in amechtig en misschien in oubollig. De herkomst van dit voorvoegsel is onbekend; er zijn geen aanknopingspunten buiten het Germaans; ook Grieks a- is niet verwant.
14.   amigo zn. (BN) 'arrestantenhok'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Nnl. in den amigo steken 'in de gevangenis stoppen' [1847; WNT].
Ondanks de late attestatie is dit wrsch. een al in de 16e eeuw door de Spanjaarden in de zuidelijke Nederlanden ingevoerd begrip. Het Spaanse woord amigo betekent 'vriend' (< Latijn amīcus 'vriend', zie amice), en zou gebruikt zijn als verkeerde vertaling van vrient, een Brabantse ontronde vorm van het Middelnederlandse woord vroonte, vreunte 'gevangenis', oorspr. 'gevangenis van de heer' [1338; MNW vroonte], daarnaast ook eerder al 'gemeenschappelijke grond' [1294; CG I, 1984]; in beide betekenissen is dit woord nog te vinden in 1857: 's graven vrunt 'gevangenis van de graaf' en het verpachten der ... vroente [WNT vroont(e)]. Vroonte is afgeleid van het bn. vroon 'van de (lands)heer' (daardoor ook 'niet privé, dus gemeenschappelijk'), dat weer een afleiding is van een niet in het Nederlands geattesteerd woord *vro 'heer'.
Bij dit niet geattesteerde etymon *vro horen wel Duitse cognaten: os., ohd. frō en oe. frēa 'heer', bij de stam pgm. *frawan- 'heer'. Hierbij ook de vrouwelijke vorm *fraujōn-, waaruit vrouw.
Ook in Franstalig België is dit woord bekend. Maar merkwaardig genoeg heet een straat in Brussel, die in het Frans bekendstaat als de Rue de l'Amigo, en waar vroeger inderdaad een gevangenis heeft gestaan, in de officiële Nederlandse vertaling Vriendstraat.
Literatuur: F. Debrabandere (1994) 'Achter de tralies', in: Nederlands van Nu 42, 58
15.   amper bw. 'ternauwernood, nauwelijks; bijna'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. amper 'ternauwernood' [1771, Zuid-Afrika; Claes 1994a], 'bijna' [1840; WNT].
Herkomst onzeker. Er valt te denken aan ontwikkeling uit het verouderde woord amper 'wrang, bitter' (mnl. amper 'bitter' [1276-1300; CG II, Lut.A]; vnnl. dattet scherp ende amper is van smake [1543; WNT waterpeper]; met Oudgermaanse cognaten in de betekenis 'zuring' en daarbuiten bijv. Latijn amārus 'bitter'. Dit zou kunnen zijn gebeurd via uitdrukkingen die vergelijkbaar zijn met mnl. te sure 'met moeite'. Een andere mogelijke bron is het Maleise woord hampir 'bijna'. Deze hypothese wordt meestal verworpen, omdat amper 'bijna' ook in België op grote schaal verbreid is, zelfs ook in de vorm amperkens. Volgens Hart wijst het voorkomen in de betekenis 'bijna' in het Afrikaans en in de marinetaal echter wel degelijk op ontlening aan het Maleis. Bovendien waren er vanaf het eerste begin Zuid-Nederlanders bij de vestiging op Java betrokken. Verder zaten er in de 19e eeuw grote aantallen Zuid-Nederlanders in het Indische leger. Doordat amper altijd een typisch spreektaalwoord is geweest, moet het in het Nederlands al langer bestaan dan uit de oudste schriftelijke bewijsplaats blijkt. Juist het voorkomen in het Afrikaans doet vermoeden dat het al in de VOC-tijd (17e eeuw) is ontleend.
Een variant is de combinatie amper aan, gebruikt als bijwoord in dezelfde betekenis als amper. Van deze combinatievorm wordt wel algemeen aangenomen dat hij (volksetymologisch) is ontstaan uit het Maleise zn. hampiran 'nabijheid'.
Literatuur: M. 't Hart (1998) 'Piekeren over betekenisveranderingen bij Noesantarische leenwoorden' in: H. Brems e.a. Nederlands, 200 jaar later, Woubrugge, 487-506
Fries: amper
16.   andoorn zn. 'geslacht van lipbloemige planten (Stachys)'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, volksetymologie
Vnnl. andoren [1514; Herbarius gr.], aendoren [1542; Dasypodius].
Mogelijk ontleend aan Duits Andorn 'id.' (Oudsaksisch en Oudhoogduits andorn). De verdere etymologie is zeer onzeker; misschien is het woord te plaatsen bij Grieks ánthos 'bloesem', zie chrysant. De uitgang is wrsch. volksetymologisch aangepast aan doorn.
Literatuur: R. Loewe (1935) 'Etymologische und wortgeschichtliche Bemerkungen zu deutschen Pflanzennamen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 59, 255-256, 318
17.   ansjovis zn. 'vissoort (Engraulis encrasicholus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. anchiovis [1518; WNT], ansjovis [1699; Jaques/Hannot]. Daarnaast in de 16e eeuwse woordenboeken van Junius en Kiliaan ook antsouwe.
Ontleend aan Spaans/Portugees anchova (met Spaanse nevenvorm anchoa die ten grondslag ligt aan antsouwe), waarbij de slotlettergreep in de meervoudsvorm anchovas volksetymologisch aan vis is aangepast. Van het Spaanse woord is de verdere herkomst niet zeker. Vermoedelijk gaat het terug op Grieks aphúē 'ansjovis', via vulgair Latijn *apiu(v)a, dat voorkomt in een glosse als apya.
Het Nederlandse woord heeft als bron gediend voor woorden in diverse andere talen: Fries ansjofisk, ansjoop; Duits Anschovis; Deens ansjos; Zweeds ansjovis en Russisch ančóus.
Literatuur: E. Polomé (1983) 'The Problem of Etymological Dictionaries: the Case of German', in: Journal of Indo European Studies 11, 45 e.v
Fries: ansjofisk
18.   appelflauwte zn. 'licht gevoel van flauwte'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. appel-floute [1646; WNT].
In verband met dit woord wordt wel de uitspraak van Dodonaeus uit 1608 geciteerd: "Alle appelen zijn goet den genen ('voor degenen') die haest in onmacht vallen oft flaeuw van herten zijn", waarmee gesuggereerd wordt dat deze flauwte door het eten van een appel zou verdwijnen. Vercoullie verklaart het woord als een volksetymologische vervorming van apoplexie 'beroerte, hersenbloeding' < Grieks apoplḗxia, bij het werkwoord apoplḗssein 'door een flauwte treffen', gevormd uit apo- 'weg-, af-' en plḗssein 'slaan', en vergelijkt het met het Engelse volkstaalwoord appleplexie.
Fries: appelflaute
19.   april zn. 'vierde maand van het jaar'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. april [1240; Bern.].
Ontleend aan de Latijnse maandnaam aprīlis, een gesubstantiveerd bn. uit aprīlis mēnsis 'aprilmaand'. De verdere herkomst is onzeker; wrsch. is het ontleend aan het Etruskisch, dat het misschien weer uit het Grieks heeft, waarin het zou teruggaan op de naam Aphrō als verkorting van Aphrodítē 'Aphrodite, Griekse godin van de liefde'.
De Latijnse maandnaam verdrong de gebruikelijke Germaanse vormen, zoals onl. ostermanoth, letterlijk 'paasmaand' [midden 11e eeuw; CG II, 13]; vanaf het Middelnederlands komt ook grasmaent voor.
Literatuur: H. Hogerheijde (1984) 'April' in: E. Croonenberg e.a. Wat een taal. De dagen, Amsterdam, 37
Fries: april, aprul
20.   armoede zn. 'behoeftige omstandigheid'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Onl. armuodis (genitief) 'ellende, ongeluk' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. armode [ca. 1200; CG II, Servas], armoede 'armoede, ellende, ongeluk' [1254; Toll.].
Oudgermaanse afleiding van arm 2 'behoeftig' met een achtervoegsel dat ook voorkomt in bijv. kleinood en sieraad. De huidige vorm is ontstaan door volksetymologische associatie met moed.
Os. armōdi (mnd. armode); ohd. armōte, armōtī 'armoede, ellende' (nhd. Armut); ofri. ermōdichēd (nfri. earmoed). Behalve in bovengenoemde Nederlandse woorden komt het West-Germaanse achtervoegsel *-odja- ook nog voor in Duits Heimat 'geboortestreek' en Einöde 'eenzaamheid'.
armoedzaaier zn. 'arm persoon'. Nnl. armoedzaaier 'door en door arm persoon' [1900; Stutterheim 1964, 263], in het verleden ook wel specifiek 'verarmde heer van stand', bijv. in de definitie "schimpnaam voor een kalen menheer, ..." [1901; Kuipers]. Vermoedelijk oorspr. gevormd uit armoede in de betekenis 'ruzie', die in de noordoostelijke dialecten voorkwam en te maken heeft met ar 1, en een afleiding van zaaien 'rondstrooien'. Armoedzaaier zou dus 'ruziestoker' hebben betekend, en volgens Stutterheim (1964, 265-269) wordt deze betekenis inderdaad nog gevonden, en wel in de socialistische stakerswereld van begin 20e eeuw. Daarbuiten en daarna zijn alleen vindplaatsen bekend met de huidige betekenis, die volksetymologisch geassocieerd werd met armoede 'ellende'. Ook een Fries woordenboek uit 1900 geeft earmoedsaeyer 'ruziestoker' [Stutterheim]; het huidige Friese earmoedsaeijer 'armoedzaaier' is echter aan het Nederlands ontleend.
Literatuur: C. Stutterheim (1964) 'Armoedzaaier', in: TNTL 80, 249-270
Fries: earmoed

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven