91.   lakmoes zn. 'bepaalde kleurstof uit korstmossen'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. lecmoes 'lakmoes' [1252, kopie 1350-1400; MNW osemont], gheverwet ... met lijcmoese 'geverfd met lakmoes' [1459; MNW]; vnnl. leeckmoes [1514; MNW], lackmoes [ca. 1620; WNT weedasch].
Samenstelling van mnl. lecken, leken 'druppelen', zie lekken, en moes 'brij', met volksetymologische aanpassing van het eerste lid aan lak 1 'verfstof'. Het is niet zeker of de samenstelling oorspronkelijk is of zelf ook door volksetymologie is ontstaan. Op die tweede mogelijkheid kan Middelengels litemose [1324-25; BDE] wijzen, dat wrsch. is ontleend aan een Scandinavische taal, gezien Oudnoors litmosi, letterlijk 'verfmos', samengesteld uit lita 'verven' en mosi 'mos', zie mos. Het Nederlandse woord is echter eerder geattesteerd en ook in het Middelengels is de vorm lykemose [1320; BDE], die aan het Nederlands is ontleend, al iets ouder.
Lakmoes is een verzamelnaam voor blauwe en rode kleurstoffen die men bereidde door een brei van bepaalde korstmossen met urine te laten gisten en vervolgens te laten lekken 'uitdruipen'. Tot en met de 19e eeuw vond de productie ervan vooral in Nederland plaats, waardoor het Nederlandse woord ontleend werd in enkele andere talen, o.a. Duits Lackmus < Lack-Muß [1700; Paul], Zweeds lackmus < lakmus [1568; SAOB], Pools lakmus. Lakmoes is tegenwoordig vooral bekend vanwege de toepassing in de scheikunde als eenvoudige indicator van de zuurgraad; de samenstelling lakmoesproef kreeg ook een algemene betekenis 'test met onweerlegbaar resultaat' [1986; Koenen].
Literatuur: J. Heinsius (1911), 'Lakmoes', in: TNTL 30, 271-273
Fries: lakmoes
92.   leur
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Zie: lor
93.   lieverlee, van bw. 'geleidelijk, langzamerhand'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. bi lieuerlade 'geleidelijk, stukje bij beetje' [1284; CG I], bi lieuer lade 'id.' [1328-50; Rijmkroniek]; vnnl. met liever lee [1615; WNT], van liever lee [1623; WNT glijden], van lieverlede [1828; WNT].
Gevormd uit lief in de betekenis 'aangenaam' en een onzeker Middelnederlands lade als tweede lid. In deze combinatie komt dat woord alleen voor in West-Middelnederlandse teksten (Hollands, West-Vlaams); het is daarom wrsch. het Noordzee-Germaanse equivalent van Proto-Germaans *laidō- '(het) leiden', een abstractum bij leiden, zie loods 1. De letterlijke betekenis zou dan ongeveer 'met een aangename gang' zijn geweest. De latere overgang van -lade naar -lede, met d-syncope lee, is dan het gevolg van volksetymologische invloed van het niet-verwante Middelnederlandse zn. lede (v.) 'verdriet, leed' in de vaste verbinding lieve ende lede, later lief en leed, zie leed. Het ontbreken van Middelnederlands lade of lede in een vergelijkbare betekenis als simplex maakt deze etymologie onzeker, maar dat geldt ook voor de alternatieve etymologie, volgens welke lede 'rust, vrije tijd' zou hebben betekend en dan hetzelfde woord zou zijn als in de afleiding onlede 'drukke bezigheid', zie leeg. Deze verklaring heeft als bijkomend probleem dat de vorm lade niet verklaard kan worden als Noordzee-Germaanse variant.
De alternatieve etymologie gaat uit van pgm. *liþō- als zn. bij ledig, zie leeg; hieruit verder alleen me. leð 'vrije tijd' (ne. vero. leath).
Bij de samenstelling lieverlee horen nog nnd. mit lēfer lade 'kalm, langzamerhand', en de tussenwerpsels Gronings laive loa(tsie) en Fries liverdelaa(t)sje, beide een uitroep van verwondering.
Fries: liverdelaa(t)sje (tw.)
94.   likkepot zn. 'wijsvinger', (NN) 'soort paté'
categorie:
geleed woord, leenvertaling, betekenisverschil België/Nederland, volksetymologie
Vnnl. likpotje 'iets lekkers' [1642; WNT zalven]; nnl. al die likkepotjes 'al die (ordinaire) lekkernijtjes' [1782; WNT], likkepot "een pot, of potje, met conserf, dat opgeslikt, of opgelikt worden moet" [1810; Weiland slikpot], 'pot met een medicijn' in een likkepot en een pakje poeiers [1832; WNT], 'wijsvinger' [1893; WNT vinger], 'mooiprater, vleier' [1914; Van Dale], likkepot 'lekkerbek' [1932; Vaderland], likkepot 'levermousse' [1986; Soester Courant], Vlaamse likkepot 'soort paté' [1987; Soester Courant].
Gevorm uit het werkwoord likken 1 'met de tong over iets gaan' en pot 1 'vaatwerk', wrsch. als leenvertaling van Latijn electuarium 'medicijn dat in de mond smelt, dat opgelikt kan worden', dat teruggaat op Grieks ekleíkhein 'uitlikken', gevormd uit ex- 'uit', zie ex-, en leíkhein, zie likken 1. Ter verklaring van het woorddeel pot voert Heimans (1904) aan dat tot de 20e eeuw veel medicijnen de sporen van de wolfsklauw bevatten; likkepot zou dan een volksetymologische vervorming zijn van Lycopodium, de wetenschappelijke naam van die plant, die gevormd is op basis van Grieks lúkos 'wolf' (zie wolf) en poús (genitief podós) 'poot, voet' (zie voet).
Likkepot was een geneesmiddel dat bestond uit een mengsel van honing of verdikte suiker en andere stoffen, die men als het ware likkend kon innemen, deze betekenis bestaat nog in de 20e eeuw. Het woord wordt bij overdracht ook gebruikt voor andere zaken waarvan men kan smikkelen en voor degene die dat lekkers tot zich neemt. De betekenis 'wijsvinger' (die men in het potje kan steken om hem daarna af te likken) komt ook voor in het kinderrijmpje Naar bed, naar bed, zei Duimelot (Van Vloten).
Literatuur: J. van Vloten (1894), Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen, Leiden, 4e editie; E. Heimans (1904), 'Uit de Natuur: Heksenplanten', in: De Groene Amsterdammer, 1 mei 1904
Fries: -
95.   lintworm zn. 'platworm uit de klasse der Cestoda'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, volksetymologie
Mnl. .i. serpent lentworem hetement 'een slang; lintworm noemt men hem' [1287; VMNW], die lintwurm dat is een kleen wuorm, en wit 'de lintworm is een kleine witte slang' [1270-90; VMNW], lintworm 'draak' [1300-50; MNW-R], lyntworm, linx 'lynx' [1477; Teuth.], die lijndworm, dat een groot serpent is [1488; MNW]; vnnl. lindworm 'krokodil' [1599; Kil.]; nnl. lintworm 'zeer lange worm in de menselijke ingewanden' [1766; Sewel NE], lintworm 'klasse van platwormen' [1768; WNT].
Tautologische samenstelling van *lind 'slang' en worm. In het Nederlands is het simplex *lind niet geattesteerd, maar vergelijk Oudnoords linnr 'draak, slang' en Oudhoogduits lind, lint 'slang'. Dit woord is verwant met Latijn lentus 'buigzaam' en met Oudhoogduits lind(i) 'zacht' (Duits (ge)linde 'zacht'), Oudsaksisch līði en Oudengels līþe 'id.', zie linde. Het ging daarbij om een dier dat men zich voorstelde als een grote slang of draak, soms ook als krokodil. De naam werd in het Middelnederlands wel verward met die van een ander enigszins mythisch dier, de lynx; ook bij Kiliaan treft men lincksdier, linctworm 'lynx' aan [1599]. In het vroege Middelnederlands is door associatie met linde de naam ook wel geïnterpreteerd als worm die het binnenste van bomen aantast. Later kreeg het woord ook de huidige betekenis 'lintworm', wrsch. omdat deze ingewandsworm het uiterlijk en de lengte van een lint heeft.
Ohd. lindwurm 'slang, lintworm'; on. linnormr 'draak' (nzw. lindorm 'lintworm'). Voor de lintworm heeft het nhd. Bandwurm en het ne. tapeworm.
De betekenis 'lynx' komt nog in de 16e eeuw voor en de betekenis 'draak' nog archaïsch in de 19e eeuw: St. Joris te paard, den lindworm doorstekende [1832; WNT].
Fries: lintwjirm
96.   loer 1 zn. in iemand een loer draaien 'bedriegen'
categorie:
verkorting, volksetymologie
Vnnl. eerst in samenstellingen: lorden draeijerije (mv.) 'smokkelarijen, sluikhandel' [1586; WNT lorrendraaierij], misbruyck, listen ende lorrendrayerijen [1587; WNT lorrendraaierij], lordlinghdrayeryen, lorlinghdraeyerye [1589; WNT lorrendraaierij], lorrendrayers 'smokkelaars, sluikhandelaren' [1587; WNT lorrendraaier], lorrendraijers 'bedriegers' [1631-34; WNT lorrendraaier], dan ook dat een minn', of een' die naeyt, niet selden vreemde lorren draeyt 'dat een min of naaister niet zelden bedriegt' [1625; WNT lor]; nnl. dat u die loer gedraaid wierd 'dat u bedrogen werd' [1842; WNT].
Aan de basis van deze uitdrukking staat lorrendraaien 'smokkelen', later algemener 'bedriegen'. De huidige constructie (iemand) een loer draaien is wrsch. ontstaan naar analogie van synonieme oudere uitdrukkingen als iemand een pijp draaien, een piek steken, een poets bakken. De vorm loer in plaats van het oorspronkelijke lor kan verklaard worden door volksetymologische invloed, enerzijds van loeren 'scherp kijken; bedriegen', anderzijds van loer 'dom persoon', wat wrsch. een samentrekking is van loeder, loer 'lokmiddel van de valkenier', zie loeder. Dat de uitdrukking rechtstreeks zou teruggaan op die jachtterm (Sassen 1983, 433), is niet wrsch., onder meer omdat een loer draaien noch in die context, noch met de woordvorm loeder is geattesteerd (Toll.).
De herkomst van lorrendraaien, -er, -erij is onzeker. Het is niet afgeleid van lor 'vod', zie aldaar. Gezien de attestaties met -rd- (ook in het Zweeds, zie hieronder) en -rdl- lijkt de -rr- te zijn ontstaan door assimilatie. Lorren- kan dan verbonden worden met vnnl. lordinck 'bepaald soort touw' [1662; WNT smijt], lording [1684; WNT], Nederduits lurding, lurd 'id.', waarmee het werkwoord draaien goed te associëren valt. De verdere herkomst is echter onbekend.
Nnd. lurrendreier kan ontleend zijn aan het Nederlands, maar het omgekeerde is eveneens mogelijk. Ontleend aan het vnnl. of nnd. zijn: nzw. lurendrejari 'bedrog, oplichterij', ouder lurdendräjeri 'smokkelarij' [1636; Hellquist], lurendrejare 'oplichter', ouder lurendrägare 'smokkelaar' [1659; Hellquist]; nde. lurendrejer; nhd. Lorrendreher [1747-74; Grimm].
Literatuur: A. Sassen (1983), 'De verklaring van de uitdrukking iemand een loer draaien', in: LB 72, 429-436
Fries: loer
97.   lor zn. 'vod'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. eerst vaak in samenstellingen luerefaes 'nietswaardig persoon' [1544; WNT leur I], waarin -faes misschien teruggaat op een pejoratief achtervoegsel -fex uit middeleeuws-Latijnse studententaal, vergelijk Zweeds lurifax, Deens lurifaks 'schelm'; maar ook luere 'nietswaardig persoon' in vuul lueren ... vvankelbaer, ... obstinaet 'slechte, waardeloze vrouwen, wispelturig, halsstarrig' [1548; WNT leur I], leurwijn 'wijn uit de tweede persing, nawijn, slechte wijn', leure, lore 'waardeloos voorwerp', leurkremer 'handelaar in spullen van weinig waarde' [1573; Thes.], loren-dranck 'slechte wijn; mengsel van water en azijn', loren-faes, loren-fant 'slappeling, lafaard, minderwaardig persoon' [1588; Kil.], lor 'nietswaardig persoon' [1639; WNT], lorren 'waardeloze voorwerpen' [1642; WNT]; nnl. lorren 'vodden' in lorren en todden [1789; WNT tod I]. Ook in de uitdrukking geen lor 'niemand' [1702; WNT], later 'helemaal niets' [1895; WNT zoetekoek].
Herkomst onduidelijk. Misschien ontstaan door herinterpretatie van het eerste lid in samenstellingen als leurwijn, lorendranck 'waardeloze wijn, drank'. Leure en lore zijn dan varianten van hetzelfde woord (Schönfeld, par. 40b), dat ontleend is aan Latijn lōra 'nawijn, slechte wijn'. De overgang van lore met gerekte -o- naar lor, meervoud lorren, moet hebben plaatsgevonden onder volksetymologische invloed van het in het Vroegnieuwnederlands frequente scheldwoord lorrendraaier 'smokkelaar; bedrieger', zie loer 1. Dat woord is ouder en wijder verbreid dan lor en is behalve bij Kiliaan (loren-draeyer naast lorren-draeyen [1588, 1599]) niet geattesteerd met gerekte -o- en kan dus niet van lor afgeleid zijn, zoals vaak wordt verondersteld.
Ohd. lūra 'nawijn' (nhd. Lauer) is eveneens ontleend aan het Latijn.
Het Latijnse woord lōra is mogelijk afgeleid van het werkwoord lavāre (verl.deelw. lōtum of lavātum) 'wassen, spoelen; bevochtigen, water toevoegen', zie lavement.
De nevenvorm leur, leure was in het Vroegnieuwnederlands nog algemeen, maar is daarna snel verouderd; zie echter leuren. Ook de algemene betekenis 'waardeloos voorwerp, nietswaardig persoon' die leur en lor toen nog hadden, is verouderd. Tegenwoordig komt lor voornamelijk nog voor in de betekenis 'vod' en in de uitdrukking geen lor 'helemaal niets'.
Fries: loarre
98.   lorum zn. 'dronkenschap'
categorie:
leenwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, volksetymologie
Vnnl. doliorum 'waanzin' [1567; Nomenclator delirium], dotelore 'id.' [1599; Kil.]; nnl. hij is in dolorem 'hij heeft veel verdriet, of is dronken' [1858; Harrebomée], hij is in de lorem 'hij is in een diep ellendige toestand, i.h.b. dronken' [1874; Herroem], in de lorum wezen 'aan de zwier zijn' [1887; Molema].
Wrsch. is de lorum door volksetymologie ontstaan uit delirium 'toestand van waanzin', een medisch leenwoord uit Latijn dēlīrium 'id.', afleiding van dēlīris 'waanzinnig, krankzinnig', afleiding van līra 'vore, spoor', verwant met leest. Delirium, tegenwoordig gebruikt voor 'acute hallucinatoire verwardheid', betekent in het Latijn dus letterlijk ongeveer 'ontsporing' of 'buitensporigheid'.
De uitdrukking in delirium stamt wrsch. uit de studententaal. Het werd onder invloed van Latijn dolor 'pijn, verdriet' volksetymologisch vervormd tot *in dolorium, *in dolorum, in dolorem. De lettergreep de- werd vervolgens in het Nederlands geïnterpreteerd als lidwoord, wat leidde tot de huidige uitdrukking. In het West-Vlaams bestaan nog steeds de vormen doliorum, dolor(i)um 'bedwelming, bewusteloosheid'.
Fries: loarum
99.   lotus zn. 'Indische waterleliesoort (Nelumbo nucifera)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. Lotus van Egypten 'Egyptische lotus' [1608; Dodonaeus]; nnl. lotos 'Indische lotus' [ca. 1800; WNT].
Via Latijn lōtus ontleend aan Grieks lōtós, dat wrsch. van Semitische oorsprong is. In beide talen werden met dit woord diverse soorten planten aangeduid, waaronder de Egyptische lotus (Nymphaea lotus) en bepaalde klaversoorten. In de Neolatijnse taxonomie is Lotus een geslachtsnaam geworden voor de Rolklaver uit de vlinderbloemenfamilie, maar in de volkstalen werd het woord lotus opgenomen als naam voor bepaalde mediterrane en Aziatische waterleliesoorten. Vrij algemeen bekend is sinds de 19e eeuw vooral de Indische lotus, vanwege zijn status als heilige plant in het boeddhisme.
Fries: loatus
100.   luim zn. 'stemming; gril'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. luim 'aard, neiging' in haer mannelijcke luimen 'haar mannelijke aard' [1605; WNT], 'vrolijkheid, opgewektheid' in een ander luim 'een volgende vrolijke bui' [ca. 1607; WNT], 'stemming' in nu een droeve' en dan een blyde luym [1613; WNT], 'plotselinge gril, vlaag van willekeur' in sijn malle luymen [1632; WNT].
Wrsch. ontleend aan Middelhoogduits lūne 'aard, gemoedsstemming' [ca. 1190-1230; Lexer], uit lūne 'maanfase' [ca. 1220; Lexer] (Nieuwhoogduits Laune 'wisselende gemoedsgesteldheid, gril'), ontleend aan Latijn lūna 'maan', zie lunet. De betekenis 'aard, gemoedsgesteldheid' kon ontstaan vanwege de veronderstelde invloed van de wisselende maanfasen op het gemoed. In het Nederlands werd de -n- vervangen door -m onder volksetymologische invloed van vnnl. luymen 'scherp kijken, loeren' [1599; Kil.].
Fries: lún, lúm

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven