1.   anaconda zn. 'Zuid-Amerikaanse reuzenslang van het geslacht Eunectes'
categorie:
leenwoord
Nnl. anacónda "waarsch. noord amerik., de afgodsslang, reuzenslang" [1847; Kramers], anaconda "(ceylonsch) de afgodsslang, reuzenslang" [1863; Kramers].
Via Engels anaconda 'id.' [1768; OED] ontleend aan Neolatijn anacandaia [1693; OED], wellicht op grond van een Singhalees woord henakandayā 'soort slang', letterlijk 'bliksemschicht' [BDE]. Volgens een andere verklaring is de oorsprong een vorm uit Tamil āṇaik-kónda 'wat een olifant doodt'. De Franse bioloog F.M. Daudin gaf deze naam in 1802 aan een Zuid-Amerikaanse slangensoort; nu wordt met anaconda uitsluitend deze (en direct verwante) soorten bedoeld.
Literatuur: Yule/Burnell 1903, 23-25


  naar boven