1.   kneu zn. 'vinkensoort (Carduelis cannabina)'
categorie:
klankwoord
Mnl. cnuut 'kauw' [14e eeuw; MNW]; vnnl. knueterkens, misschien al 'kneutjes' in nachtegalen, leeuwercken, knueterkens, vincken [ca. 1540; WNT kneuter I], knoterken (mv.) [1573; Thes.], knuijt [ca. 1636; Jacht-Bedryff]; nnl. kneu, kneutje [1763; Houttuyn I, 5, 550].
Afleiding van mnl. cnoteren, cnueteren, cneuteren 'kwelen, kwetteren', een klanknabootsend woord, zie kneuterig. Aanvankelijk kreeg de vogelnaam meestal een verkleiningsachtervoegsel; later werd hij verkort tot kneut en kneu, mogelijk onder invloed van de vluchtroep van de kneu.
Literatuur: P.J. Meertens (1971), 'Vogelnamen. IV. De kneu', in: Taal en Tongval 23, 112-120; Eigenhuis 2004, 288
Fries: -


  naar boven