1.   trimmen ww. 'hondenhaar knippen; zich lichamelijk in goede conditie houden'
Nnl. trimmen "kolen uit het ruim halen en bij den stoker brengen" [1903; WNT tremmen], triemen "een schip op zijn stuurlast brengen, om het wel naar het roer te doen luisteren" [1910; WNT], trimmen 'de zeilen optimaal in de windrichting afstellen' [1923; WNT], 'haar van een hond knippen en opmaken' in Het juiste adres voor honden ... tevens wassen en trimmen [1936; Leeuwarder Courant], '... door wandelen, fietsen, zwemmen of lichte oefeningen doen in de open lucht' in Ter bestrijding van hart- en vaatziekten is een Nederlandse organisatie begonnen verschillende vormen van lichaamsbeweging populair te maken. Hiervoor heeft men ook een nieuw woord uitgevonden: trimmen [1968; Leeuwarder Courant].
Ontleend in de meeste betekenissen aan Engels trim '(scheepvaart) lading verstuwen; stellen van de zeilen in de windrichting' [1624; BDE], eerder al 'in orde brengen, mooi maken' [1530; BDE], dat ontwikkeld is uit Oudengels trymman 'in orde brengen, bevestigen, vast maken' [voor 800; BDE] en is afgeleid van trum 'vast, sterk'.
Oe. trum heeft geen verwanten in andere Germaanse talen en de herkomst is dan ook onzeker. Volgens Heidermanns (1993) verwant met: Grieks drumá (mv.) 'kreupelhout'; Sanskrit drumá- 'boom'; Russisch dial. drom 'kreupelhout'; < pie. *drum-, bij *dru-, de nultrap van *dreu- 'boom, hout', zie teer 1. De betekenis van het Engelse bn. zou dan zijn voortgekomen uit 'zo sterk als een boom'.
De inmiddels weer verouderde betekenis 'zich lichamelijk in goede conditie houden' is typisch Nederlands en is gebaseerd op de algemene Engelse betekenis 'in de juiste toestand brengen'.
Fries: trimme


  naar boven