1.   weren ww. 'tegenhouden'
Mnl. weren 'afweren, tegenhouden' in si werden sich als síjs bedorten 'zij verdedigden zich zoals zij moesten' [1220-40; VMNW], hoe si soude Voert ane meer van din sonderen Die gods abolge mogen weren 'hoe zij (Lutgard) voortaan Gods toorn van de zondaren zou kunnen afweren' [1265-70; VMNW], dien here van brederode vten lande te weren 'om de heer Van Brederode niet toe te laten tot het land' [1299; VMNW].
Os. werian 'weren, hinderen'; ohd. werien, werren 'weren, verhinderen, verdedigen' (nhd. wehren); ofri. waria, weria 'verdedigen, zich verzetten, verhinderen' (nfri. warre); oe. werian 'hinderen, tegenhouden'; on. verja 'verdedigen' (nzw. värja 'id.'); got. warjan 'hinderen, verbieden'; < pgm. *warjan- 'verdedigen'.
Sanskrit vrnóti, varáyati 'omringen, afweren', várūtha- 'beschermer'; < pie. *uer-, *uor- 'tegenhouden, afweren, redden' (LIV 684). Of Grieks érusthai 'afweren'; éruma 'bescherming' ook verwant is, is onduidelijk.
Fries: warre


  naar boven