1.   beschuit zn. 'bros, licht, tweemaal gebakken baksel van tarwe'
categorie:
leenwoord
Mnl. bescotte, in die ghaleyd te legghen 'scheepsbeschuit om de galei mee te bevoorrraden' [1343-44; MNW], biscuut, buscuut [1384-1407; MNW]; vnnl. bisquyt, beschuyt 'beschuit' [1536-41; MNHWS].
De vormen met -uu-, -uy- zijn ontleend aan Oudfrans biscuit 'beschuit, scheepsbeschuit', ouder bescuit [ca. 1112; Rey], uit een middeleeuws Latijn *biscoctus 'dubbelgebakken', gevormd uit het bijwoord bis 'tweemaal', zie bis, en coctus, verl.deelw. van coquere 'koken, bakken', zie koken. Aangezien het een oud leenwoord is, wordt Frans /sk/ klankwettig Nederlands -sch-. Mnl. biscot(te) is rechtstreeks ontleend aan middeleeuws Latijn biscottum 'scheepsbeschuit', letterlijk 'dat wat dubbelgebakken is' [1218; Rey].
Vergelijkbaar zijn Nederlands (dialectisch) tweebak; Fries twibak; Duits Zwieback. De jongere vorm biscuit 'kaakje, koekje' is een nieuwe ontlening aan Frans biscuit.
Literatuur: Salverda de Grave 1906, 170
Fries: beskĂșt


  naar boven