1.   derrie zn. 'onderste van een veenlaag; modderachtig vuil'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Misschien in het toponiem onl. Darengheest [1130-1161; Künzel 57]; mnl. darinc (in een Latijnse oorkonde als darinchon) 'zouthoudende veen/kleisoort' [1237, Zeeland; MNW], naast dari 'id.' [1345; MNW-B], daringe 'id.' [1454, Zeeland; MNW]; vnnl. darry 'vezelige kleisoort, zeeklei op veen' [1513; WNT], derrije 'klei' [ca. 1578; WNT Supp. aanhalen], derrije 'modder?' [ca. 1578; WNT vuilnis], darye 'veensoort' [1599; Kil.], darij 'slappe, wankele ondergrond' [1612; WNT]; nnl. derrie 'modder' [1906; WNT]. Nnl. ook nog darg 'kleisoort' [WNT derring].
Wrsch. een afleiding van darg 'veen/kleisoort' met een ie-suffix uit pgm. *-jō (zoals in berrie en merrie). Het *jo-suffix zou ooit een breed semantisch spectrum hebben bestreken; voor derrie en mogelijk ook voor smurrie moet wellicht gedacht worden aan een collectieve betekenis, wat tevens de verklaring zou bieden voor plantennamen op -ie, zoals spurrie en Zeeuws farie 'varen'. Dit zouden dan van oorsprong collectiva zijn, al is bij dergelijke vormingen het t-suffix uit pgm. *-uþō gewoner, vgl. varent, elst e.d.
Het grondwoord darg, nu nog gewestelijk als synoniem van derrie, is mogelijk verwant met het Engelse bn. dark 'donker, duister'; daarbij behoren wrsch. ook mnd. dork 'plaats waar vuil opgehoopt ligt' en mhd. terken 'donker maken, vuil maken', de pgm. grondvorm is *darh-jō. De korte klinker is te verklaren als gevolg van de overgang van de verbinding -rh- tot -rr-.
Anderen denken aan verwantschap met bn. got. þarihs 'onbewerkt' bij een wortel pie. *ter- 'teer, jong', maar gezien de betekenis lijkt dat minder wrsch.
Pgm. *darh-jō is buiten het Germaans misschien verwant met Litouws dárga 'regenachtig weer' en Middeliers derg 'rood' < pie. *dhorgā (IEW 251); maar gezien de beperkte verspreiding en de betekenis kan gedacht worden aan een substraatwoord.
Vanuit een grondbetekenis 'donker' laat de toepassing van het woord op de diepe, donkerkleurige veenlaag zich gemakkelijk metonymisch verklaren. Op een analoge ontwikkeling berust ook de veenderijterm zwarte(n), dat eveneens gewestelijk voor de diepe veenlaag wordt gebruikt.
Vooral op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden werd in de Middeleeuwen op grote schaal ghedaryd of darink gedolven voor zout- en brandstofwinning (zie MNW-B onder de lemma's dary, darink, delven en darreyen).
In de dialecten heet de veen/kleisoort o.a. derink (West-Vlaams), deereje (Goerees), derg (Zaans), darf (Drents); vormen zoals die op -ing, -ink ontstonden door suffix-substitutie; deerje heeft zich fonetisch uit derrie ontwikkeld.


  naar boven