1.   mark zn. 'grensgebied, landstreek'
categorie:
erfwoord
Onl. marka, gelatiniseerd marca, marcha 'grensstreek' [675 en 751-775; ONW], 'aan het markgenootschap toebehorende gronden' [1200; ONW]; mnl. marc, marke 'begrensd, afgebakend gebied' in frantsoise stichten ... umb uore marke burge uiere 'de Fransen staken de burchten in ons gebied in brand' [1220-40; VMNW], marke 'grens, grensmarkering' [1240; Bern.], in alle marchen ende lande 'in alle landstreken en landen' [1265-70; VMNW], 'onverdeeld land, eigendom van de gemeenschap die er woont' in een hoeve landts, die gelegen is in der marc ten Weyen [1335; MNW], ook de vorm merc, merke, in westwairts tot die mercken 'westwaarts tot de grensmarkeringen' [1434; MNW]; zie ook markgraaf.
Erfwoord, dat oorspr. '(grens)teken' betekende en in de meeste Germaanse talen bij overdracht 'gebied dat afgebakend wordt door grenstekens, district', maar anderzijds ook algemener 'teken ter markering'. Uit die laatste betekenis ontstond 'merkteken, waarmerk', zie merk, en ook 'gewichtsteken, gewichtseenheid' en bij overdracht 'staaf edelmetaal met gewichtsteken, gewaarmerkte munt', waaruit de naam van verschillende middeleeuwse munteenheden voortkwam, ook de naam van de vroegere Duitse munteenheid Mark. Het is ook mogelijk dat de betekenis van de Proto-Indo-Europese wortel, 'afscheiden', reeds leidde tot zowel de betekenissen 'grens' en 'district' als tot 'teken ter markering', 'waarmerk' en 'gewichtseenheid, munteenheid'.
Os. marka 'grens' (mnd. mark 'district' en 'merkteken'); ohd. marca, marha 'grens, district' (mhd. marc, marke 'half pond zilver of goud', nhd. Mark 'district' en 'munteenheid', Marke 'merk'); oe. mearc, merc (ne. mark 'startstreep; doel' en 'merk'; via Oudfrans march 'grensgebied'); ofri. merke 'grens', merk 'gewicht' (nfri. mark 'grens, grensakker', merk 'merkteken'); on. mörk 'bos; gewichtseenheid' (nzw. mark), mark 'merkteken'; got. marka 'grens'; < pgm. *markō- 'grens', afleiding van *mark- 'segment, afgescheiden deel'.
Pgm. *markō- is verwant met Latijn margō 'rand, grens', zie marge; Oudiers mruig 'grensstreek'; Welsh bro < *mrogi- 'streek, regio'; Perzisch marz 'landstreek'; < pie. *morǵ-/mroǵ- 'grens, gebied' (IEW 738).
Het Germaanse woord is ontleend in het Frans en Italiaans, zie markant en markies 1.
Literatuur: Boutkan 2005, s.v. merk
Fries: mark


  naar boven