1.   marjolein zn. 'sterk riekende plant, majoraan (Origanum majorana)'
categorie:
leenwoord
Mnl. margelleine 'marjolein' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. mageleyne 'id.' [1528-30; Van Doesborch, 73], maioleyne 'id.' [1539; MNW-R], marioleyne 'id.' [1554; Dodonaeus, 270], marjoleyn 'id.' [1630; Revius, 153].
Ontleend aan Frans marjolaine 'marjolein' [ca. 1393; TLF], dat via marjoraine en majoraine ontstaan is uit Oudfrans majorane 'id.', zie majoraan. De naam is in het Nederlands op verschillende manieren verbasterd.
Literatuur: J. van Doesborch (1940), Refreynen int sot amoureus wijs (ed. C. Kruyskamp), Leiden; J. Revius (1930-1935), Over-Ysselsche sangen en dichten (ed. W.A.P. Smit), Amsterdam
Fries: marjolein


  naar boven