1.   glacé zn. 'glanzend gemaakt leer'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. glacé 'zijde met goud en zilver doorweven' [1824; Weiland], maar in samenstellingen algemener 'geglansd' en 'van geglansd leer', bijv. glacéhandschoenen [1839; WNT glacéhandschoen], glacé-zijde 'zijde met extra glans' [1858; WNT Aanv.], glacéleer 'fijn, zacht leer voor het vervaardigen van handschoenen' [1914; van Dale], glacé-papier 'geglansd papier' [1914; WNT papier]. Hierdoor ook weer als verkorting glacé (bn.) 'geglansd' [1864; Calisch], glacé's (mv.) 'glacéhandschoenen' [1890; WNT glacéhandschoen], glacé 'algemeene benaming voor glanzende weefsels' [1942; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans glacé 'geglansd' [1680; Rey], verl.deelw. van glacer 'doen glanzen', zie glaceren. Als zn. mogelijk ontleend aan Engels glacé 'glanszijde' [1851; OED] en 'glansleer' [1900; OED], maar mogelijk ook zelfstandig in het Nederlands verkort uit de samenstellingen; in het Frans komt glacé als zn. nauwelijks voor.
Fries: glasee


  naar boven