1.   gier 2 zn. 'vloeibare mest'
categorie:
erfwoord
Mnl. ghier 'gist of vloeibare mest' [1343-46; MNW]; nnl. de gier der koeien 'het mestvocht van de koeien' [1811; WNT]. In noordelijke dialecten ook in de vormen jier en ier [1871; WNT].
Mnd. gare 'bemesting, gist'; oe. gyre 'mest'; ofri. iêre, gêre 'gier' (nfri. jarre); nde. gær 'gist'; < pgm. *jēzō-, een afleiding van de wortel *jes- 'zieden, gisten' zoals in gist. De -r is het gevolg van rotacisme; de verandering van j- in g- is dezelfde als in degene, zie gene; pgm. werd in het Fries ē en in het West-Fries vaak ie, de vorm gier is dus in het noorden van Holland ontstaan.
Het woord komt voor ten noorden van de grote rivieren en ook in het Fries.


  naar boven