1.   geur zn. 'dat wat de reukzin prikkelt'
categorie:
erfwoord
Mnl. die schone bloemen ... met haren suten ghoere 'de mooie bloemen met hun zoete geur' [1265-70; CG II, Lut.K]. die goere die daer vt quam uaren 'de geur die daaruit opsteeg' [1276-1300; CG II, Kerst.], hadde den besten gure 'had de lekkerste geur' [1300-50; MNW-R], specien van zoeter guere 'specerijen met een zoete geur' [1375-1400; MNW-R].
Wrsch. hetzelfde woord als goor en dus verwant met gist.
Mnd. göre 'gisting, sterke reuk'.
Al vanaf de allereerste attestaties komt geur vooral in positieve betekenis voor; de betekenis van het woord zal oorspr. '(sterke) reuk' in neutrale zin zijn geweest, waaruit zich positieve betekenissen ontwikkelden, zoals bij geur, maar ook negatieve, zoals bij gier en het bn. goor.


  naar boven