1.   niezen ww. 'proesten'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Mnl. niesen 'niezen' [1240; Bern.], Nemt ... peper ... ende werpet hem in den nese dit doet zere niesen 'neem peper en strooi het hem in de neus; dit doet heftig niezen' [1351; MNW-P], naast het synoniem mnl. fniesen, fniezen in Syn pulver doet fnyezen, ist dat hi in die naze ghesteken wert 'zijn poeder doet niezen wanneer het in de neus gestopt wordt' [1485; MNW].
Mnd. nesen; ohd. niosan, niesan (nhd. niesen); me. nesen (misschien ontleend aan een Noord-Germaanse taal; ne. gewest. neeze); on. hnjósa (nzw. nysa); < pgm. *hneusan- 'niezen' (oorspr. een sterk werkwoord). Bij fniezen horen: mhd. phnūsen; oe. fnēosung (zn.) 'het niezen', gefnēsan 'niezen' (me. fnese, snese, ne. sneeze); on. fnýsa 'snuiven' (nzw. fnysa); < pgm. *fneusan-. Naast de oorspr. vormen met de ongebruikelijke anlaut fn- ontstonden nevenvormen met hn- (> West-Germaans n-) en sn- (Hamp 1998). Het onstabiele karakter van deze klankexpressieve woorden zorgde daarnaast voor nog enkele andere wortelvormen, blijkens onder meer ohd. fnehan 'snuiven' < pgm. *fneh-, oe. fnæran 'snuiven' en on. fnasa 'id.' < pgm. *fnes-, ohd. fnegel, snegel 'het snuiten' < pgm. *fneh-.
Verwant met Grieks pnéein 'blazen, ademen'; bij de wortel pie. *pneu- 'ademen' (LIV 489).
Literatuur: E.P. Hamp (1998), 'Sneeze', in: NOWELE 33, 115-120
Fries: -


  naar boven