1.   trom zn. 'slaginstrument'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Mnl. tromme in de samenstelling trommesleger 'trommelslager' [1497; MNW weifelaer]; vnnl. tromslager [1507; iWNT], dan ook tromme, trom 'slaginstrument' in de trommen (mv.) [1517; iWNT], pyp ende tromme 'fluit en trom' [1540; iWNT], met stille trom 'zonder de trom te slaan, zonder vertoon' [1642; iWNT], twee Tamboers ... met hare Trommen [1659; iWNT].
Oorspronkelijk hetzelfde woord als mnl. trompe en onl. trumba, drumba 'trompet, hoorn', zie trombone en trompet. Trompe, tromme is wrsch. een klanknabootsend woord met de betekenis 'luidklinkend instrument', wat verklaart dat er zowel blaasinstrumenten als slaginstrumenten onder vallen. Dat zou ook kunnen verklaren dat er in het Germaans zowel vormen met tr- als met dr- voorkomen. De Tollenaere vermoedt echter dat de tr-vormen het resultaat zijn van de tweede klankverschuiving en dus zijn ontleend aan het Hoogduits, eventueel via het Nederduits; onl. drumba zou dan de oorspronkelijke Germaanse klanknabootsende vorm zijn. Voor de vormen met -el, zie trommel.
Mnd. trumme 'trom'; ohd. trumba 'trompet, bazuin' (mhd. trumbe, trumme 'trompet, trom'); ofri. trom(me)- in trom(me)slēker 'trommelslager' (nfri. tromme); on. trumba 'trompet, bazuin' (nzw. trumma 'trom, trommel').
Men gaat ervan uit dat Engels drum 'trom, trommel, metalen vat' (Middelengels drom), zie drum, ontleend is aan het Nederlands (BDE, FvW).
Fries: tromme


  naar boven