1.   sage zn. 'volksoverlevering'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. saghe 'wat verteld wordt' in sage 'verhaal, vertelling' [1240; Bern.], doe saul horde die saghe 'toen Saul dit verhaal, hoorde' [1285; VMNW], 'verzinsel' in het es de waerheit het en es geen sage 'het is de waarheid, het is geen verzinsel' [1285; VMNW], wonderlike zage 'vreemd verhaal' [ca. 1350; MNW], aventuer, fabel, saghe 'verdicht verhaal, mooi verhaal' [1477; Teuth.]; vnnl. sage 'romantisch verhaal, heldengeschiedenis' in Die schoone Maaghd, Waar meenigh saage van gewaaght, Europe 'Europa, de schone maagd, over wie veel sagen spreken' [1657; WNT].
De oudste vormen en betekenissen zijn afgeleid van de wortel van zeggen 'spreken, verhalen'. De huidige vorm en betekenis zijn ontleend aan het Hoogduits, vandaar de spelling met s-.
Mnd. sage 'verhaal, verslag'; ohd. saga 'het spreken, verhaal' (nhd. Sage 'mythe, gerucht'); oe. sagu 'gezegde, rede' (me. sawe, ne. saw 'gezegde, spreekwoord'); on. saga 'heldendicht, verhaal' (nzw. saga 'sprookje'); < pgm. *sagwō-.
Fries: sêge


  naar boven