1.   kalot zn. 'priestermutsje'
categorie:
leenwoord
Vnnl. calot 'pruik' [1644; WNT], kalotje 'hoofdbedekking van kalende mannen' in een mutsje van laken, van gestalte gelijk de kalotjes by ons [1677; WNT]; nnl. kalotje 'hoofdbedekking voor predikanten' [1726; WNT].
Ontleend aan Frans calotte 'kleine, ronde, schedelbedekkende muts' [1394; Rey], waarvan de verdere herkomst onduidelijk is. Wellicht met een verkleiningsachtervoegsel gevormd bij Oudfrans cale 'soort mutsje' [1374; TLF], eerder al 'haarnetje' [12e eeuw; Rey], dat wrsch. net als écale 'bast' ontleend is aan Frankisch *skala, zie schaal 1. Er kan ook verband zijn met Laatlatijn calautica 'hoofdbedekking van voorname vrouwen' [4e eeuw; Rey], waarvan echter ook geen etymologie bekend is, of met Arabisch kallauta 'kap, baret' [13e eeuw; Corominas]. De hypothese dat Frans calotte via het Provençaals ontleend zou zijn aan Grieks kalúptra 'vrouwenhoofddoek' (NEW) stuit op formele en semantische bezwaren; bovendien is het woord calota 'kalot' weliswaar voor het eerst in een Latijnse tekst uit Marseille genoteerd [13e eeuw; Du Cange], maar komen de oudste getuigenissen vooral uit het noorden van Frankrijk; de hypothese is daarom te verwerpen.
Als hoofdbedekking werd het kalotje vooral gebruikt door predikanten en priesters; later werd het de kenmerkende dracht voor katholieke priesters. In het Frans leidde dat tot betekenisuitbreidingen als calotte 'de priesterstand, de geestelijken' (als pejoratief) en 'schedelkruin', betekenissen die ook wel gevonden zijn in het Nederlands, maar daar geen algemene ingang hebben gevonden.
Opvallend is dat de betekenis 'pruik' uit de oudste attestatie van dit woord in het Frans onbekend is. Ook in het huidige NN bestaat die betekenis niet, maar dialectisch is het verkleinwoord kalotje ook nu nog in gebruik voor 'haarstukje', dus eigenlijk een klein pruikje.


  naar boven