1.   kalender zn. 'tijdsoverzicht'
categorie:
leenwoord
Mnl. kalendier 'tijdwijzer, tijdsoverzicht' [1240; Bern.]; vnnl. kalender [1573; WNT].
Ontleend aan Oudfrans calendier 'tijdwijzer' [kalendier 1119; Rey] (Nieuwfrans calendrier), uit christelijk Latijn calendarium 'id.' [10e eeuw; Pfeifer], van klassiek Latijn calendārium 'register dat aan het begin van de maand werd opgesteld en waarin de rentebetalingen werden genoteerd, schuldenregister', afgeleid van klassiek Latijn Kalendae of Calendae (genitief Calendārum) 'eerste dag van de maand'. Dit is wrsch. een afleiding van een niet-geattesteerde variant *calēre van calāre '(bijeen)roepen', verwant met o.a. hel 2 'fel' en loeien.
De jongere vorm kalender is wellicht ontstaan onder invloed van Duits Kalender [15e eeuw; Pfeifer] en verdrong mnl. kalendier vanuit het Noord-Nederlandse taalgebied.
Een maand had volgens het Vroeg-Romeinse tijdrekeningsysteem drie sleuteldagen: de Calendae 'dag waarop het nieuwe maan is', de Nonae 'vijfde of zevende dag van de maand, ofwel de negende dag voor de Idus' en de Idus 'dag waarop het volle maan is, ofwel de 13e dag of 15e dag van de maand'. Meer aanduidingen voor dagen kende men niet. Men sprak daardoor van 'het gebeurde twee dagen voor de Idus van maart of drie dagen na de Calendae van augustus'. De dag waarop het nieuwe maan was, werd in het openbaar omgeroepen, de naam Calendae wijst daar wrsch. op.


  naar boven