1.   troost zn. 'opbeuring'
Onl. trōst 'troost, bemoediging' in Then cristenen herthen trost sagode 'aan de christenen zegde hij de troost toe' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. te troste 'tot steun' [1200; VMNW], trost 'bemoediging, troost' [1240; VMNW], Ihesus onse troost 'Jezus onze toeverlaat' [1285; VMNW], Die troost van philosophien 'de vertroosting van de filosofie' (titel van een boek van Boethius) [1300-25; MNW-R]; nnl. troost 'koffie' in hun dagelijksche bakje troost [1878; Zierikzeesche Courant].
Os. trōst 'steun'; ohd. trōst 'troost, hulp, hoop' (nhd. Trost); ofri. trāst 'hulp, troost, vertrouwen' (nfri. treast); on. traust 'kracht, hulp' (nzw. tröst, en door ontlening aan een Noord-Germaanse taal ne. trust 'vertrouwen'); got. trausti 'verbond'; < pgm. *traust- 'steun, hulp'.
Afleiding met st-achtervoegsel van de wortel van trouw, die oorspr. 'standvastig, stevig' betekende. De huidige betekenis is een jongere, christelijke ontwikkeling.
Fries: treast


  naar boven