1.   richel zn. 'uitstekende rand'
categorie:
leenwoord
Mnl. richel 'dwarslat' in stilen, righelen, afsaten 'stijlen, dwarslatten, lijstwerk' [1380; MNW]; vnnl. richel 'plank, rand' in eyken rychelen aent schalgijen dack ghebesicht 'eiken randen, gebruikt voor aan het leien dak' [1530-31; Claes 1994a].
Oude ontlening aan Latijn rēgula in de betekenis 'lat, balk', zie regel. In het Nederlands met de klankovergang -g- > -ch- voor -l-, zoals in bochel bij buigen en tichel bij tegel.
Fries: richel


  naar boven