1.   halogeen zn. 'scheikundig element uit een bepaalde groep'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. als latinisme halogenium [1832; Weiland], met als meervoud halogenen (mv.) [1869; de Jong]; later als ev. halogeen [1914; van Dale].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, in 1842 door de Zweedse scheikundige Jöns Jakob Berzelius (1779-1848) gevormd (Zweeds halogen) uit de woordelementen halo- < Grieks háls (genitief halós) 'zout', verwant met zout, en -geen 'producerend'.
Tot de halogenen behoren alle elementen uit groep VII van het periodiek systeem, waarvan de bekendste chloor en jodium zijn. Deze elementen worden zo genoemd, omdat zij zeer gemakkelijk zouten vormen wanneer ze in contact komen met een metaal.
In de algemene taal is het woord vooral bekend geworden in de samenstelling halogeenlamp, waarin een kleine hoeveelheid halogeengas (meestal jodium of broom) is verwerkt.


  naar boven