1.   hallucinatie zn. 'waanbeeld'
categorie:
leenwoord
Vnnl. hallucinatie 'dwaling' [1654; Meijer], 'dwaling, vergissing' [1663; Meijer]; nnl. 'waanbeeld, waarneming van iets wat er in werkelijkheid niet is' in soms schijnt hij aan hallucinaties te lijden en is het alsof zijn verstand hem ontglipt [1883; Groene Amsterdammer].
Ontleend, wrsch. via Frans hallucination 'afwijkende waarneming, illusie, droom' [1660; Rey], aan Latijn hallucinātiō (genitief -iōnis) 'id.', een afleiding van het werkwoord hallucinārī 'omvallen van de slaap, dromen, ijlen', later ook 'hallucinaties hebben, zich vergissen'. Dit Latijnse werkwoord, dat eerder in de vorm al(l)ucinārī verscheen, is een geleerde afleiding geweest van Grieks alúein 'buiten zichzelf zijn', en gevormd naar analogie van vāticinārī 'profeteren' uit vātēs 'ziener' en canere 'zingen', zie haan.
Grieks alúein is verwant met: Latijn (met het voorvoegsel amb-) ambulāre 'gaan, wandelen' (zie ambulance en allee); Tochaars B āl- 'weghalen, losmaken'; bij de wortel pie. *h2elh2- of *h2leu- 'doelloos rondgaan' (IEW 27).
hallucineren ww. 'hallucinaties hebben'. Nnl. hallucineren 'dwalen, misslaan' [1658; Meijer], in deze betekenis niet gevonden in een lopende tekst. In de huidige betekenis hallucineren 'waanbeelden, hallucinaties hebben' pas 20e-eeuws: ze had gesoezeld, gedroomd, gehallucineerd van 't avontuurlijke leven dat des kunstenaars is [1912; Groene Amsterdammer]. Eerder wel het zn. gehallucineerde 'iemand met waanbeelden', in indien ik niet zeker was van hetgeen ik gezien heb,... zou ik mij als een gehallucineerde moeten beschouwen [1893; Groene Amsterdammer]; ook bestond er een attributief bn. gehallucineerd 'denkbeeldig, als een waanbeeld of hallucinatie' [1914; Groene Amsterdammer]. Een overgankelijk werkwoord hallucineren, dat door deze woorden wordt geïmpliceerd, lijkt echter in het Nederlands niet bestaan te hebben. De oude vindplaatsen in de woordenboeken van Meijer lijken rechtstreeks door Latijn hallucinārī te zijn geïnspireerd. Voor de jongere betekenissen spelen de andere West-Europese talen een rol; voor het nu verouderde zn. en bn. gehallucineerd(e) is dat wrsch. Frans halluciné (zn.) 'iemand met waanbeelden' [1845; Rey], (bn.) 'als een hallucinatie' [eind 19e eeuw; Rey]. Het huidige onovergankelijke werkwoord hallucineren 'waanbeelden hebben' komt oorspr. uit de medische vaktaal en is wrsch. ontleend aan Duits halluzinieren 'id.' [19e eeuw; Pfeifer]. Engels hallucinate is in deze betekenis ook 19e-eeuws (OED), Frans halluciner ontstaat pas in de jaren 1980 (Rey).


  naar boven