|
1. |
kruim zn. 'kruimels; binnenste van brood'; (BN) 'het beste deel' categorie: erfwoord, betekenisverschil België/Nederland Mnl. crume 'kruim, kruimels' in onder mine tafle ... crumen aten [1285; VMNW], crumen van tarwin broode [15e eeuw; MNW]; vnnl. kruyme 'korreltje; binnenste van brood' [1599; Kil.], kruim 'fijn, goed, bruikbaar deel van iets' in daer steken kruymen in 'daar zitten mooie dingen bij' [1625; WNT]; nnl. kruim 'het beste' in daar zit kruim [1717; Marin NF], 'kruimels, kleine stukjes' in wat kruim van amandelpastei [1843; WNT]. Ontwikkeld uit pgm. *krūma-. Daarnaast met korte stamklinker pgm. *krumō- 'kruimels', waaruit: mnd. krome; mhd. krume (nhd. Krume); oe. cruma (ne. crumb); alle 'kruim'; nzw. (in)kråm 'zacht binnenste gedeelte'. Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans en de verdere etymologie is dan ook onbekend. ◆ kruimel zn. 'brokkelig stukje'. Vnnl. kruymel 'brokkelige stukjes' in vanden cruymelen, die van des rijken tafel vielen [1526; WNT zweer I], niet een kruymel 'helemaal niets' [1612; WNT]. Afleiding van kruim met de verkleiningsuitgang -el zoals in druppel. Fries: krom, krûm ◆ -
|
naar boven
|