1.   sieren ww. 'tooien; tot eer strekken'
categorie:
leenwoord
Mnl. ciren 'mooi maken, tooien' [1240; Bern.]; mnl. chieren [ca. 1440; Harl.]; vnnl. sieren in De want ... siert men ... met tinne schotels [1664; WNT wet I].
Ontleend aan Middelhoogduits zieren 'mooi maken, tooien, (ver)sieren' [8e eeuw; Kluge], afgeleid van Oudhoogduits zieri 'mooi, getooid' (Middelhoogduits ziere, zie sieraad), dat verwant is met tieren 'aarden, gedijen' en met goedertieren.
Fries: sier(j)e


  naar boven