1.   siepel zn. (NN) 'ui'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. chibole 'ui' in Van chibolen, ... van loke 'van siepels, ... van look' [1228-1349; MNW cipel], sypel in In die weeck appelen, peren ende sypel nyet min te vercopen dan bi helen tonnen 'in die week appels, peren en uien alleen te verkopen per hele ton (inhoudsmaat)' [1456; MNW guldenwert], loock ende cypel [1484; MNW]; vnnl. cebolle, cibol [1599; Kil.], ciepelken in Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vijghen 'Een uitje, een siepeltje, een sneetje brood, en twee vijgen' [1615; WNT].
Zowel geleend via Oudfrans ciboule (eerst in de vorm cibole) 'ui' [ca. 1230; Rey] als rechtstreeks aan Laatlatijn caepulla 'ui', verkleinwoord van klassiek Latijn caepa 'ui', een leenwoord uit een onbekende taal.
Evenzo ontleend zijn: mnd. sipolle, tzipolle, sipel, ohd. cibolla, zwibollo (nhd. Zwiebel, Zwitsers-Duits Zibele), met volksetymologische vervorming vanwege bijgedachte aan 'tweevoudige bol'; nfri. sipel.
Vroeger was het woord algemeen verbreid in Nederland, nu is het beperkt tot het noordoostelijke Nederlands en Hollandse dialecten. Zie ook chipolata.
Fries: sipel


  naar boven