1.   ach tw. uitroep van smart.
categorie:
klankwoord
Mnl. ach [1265-70; CG II, Lut.K].
Os. ah (mnd. ach); ohd. ah (nhd. ach); nde. ak, nzw. ack (beide wrsch. < mnd. ach).
Misschien horen hierbij ook Latijn ah en Russisch ach.
Fries: och
2.   ahoi tw. 'uitroep, met name in de scheepvaart'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. A-hoi! [1897; WNT trechter]; ook ahoei in het citaat: Dan stuwt hij met donderend ahoei het hemelhooge geweld onweerstaanbaar tegen de laatste duinen [1908; WNT schudden].
Ontleend aan Engels ahoy, een roep gebruikt om met name schepen aan te roepen [1751; OED]. De herkomst van het woord is niet bekend, maar wrsch. gaat het om een uitbreiding van de roep hoy, die ook in het Nederlands (hoi!) en andere talen voorkomt.
In het citaat van 1908 lijkt het woord 'lawaai' of mogelijk ook 'begroeting' te betekenen, wat dan een betekenisuitbreiding van ahoi in de combinatie schip ahoi als aanroep van passerende schepen kan zijn. De combinatie is wrsch. al in de 19e eeuw overgenomen uit het Engels. Inmiddels niet meer gebruikelijk als groet, maar als term nog vrij algemeen bekend. In 1956 wordt al gezegd dat de roep verouderd zou zijn [Kolsteren].
Het Tsjechisch heeft zijn inmiddels zeer gebruikelijke informele begroetingswoord ahoi mogelijk uit het Nederlands overgenomen, maar waarschijnlijker is ontlening aan Noord-Duitse schippers op de Elbe.
Fries: ahoi
3.   alaaf tw. 'begroeting en goedkeurende uitroep bij carnavalsfeesten'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. alaf, alaaf 'aan de Nederrijn gebruikelijke jubelkreet en gelukwens bij het gezondheidsdrinken enz.' [1912; Kramers], alaaf [1977; Kramers II].
Via het Maastrichts uit Keuls alaaf [18e eeuw, maar vermoedelijk ouder; Kluge] in het Limburgs terechtgekomen en vandaar in de rest van het Nederlands. De Keulse vorm gaat vermoedelijk terug op een dialectvorm van Duits all-ab 'alles aan de kant, uit de weg', met verlenging van de tweede a (Philippa). Een andere hypothese legt een verbinding met het heilige carnavalgetal elf 1, wat dan in verband zou kunnen worden gebracht met een zgn. elfde gebod: het aan de laars lappen van de tien geboden; deze theorie is niet erg waarschijnlijk. Ook de andere carnavalsritussen omtrent dit getal (bijv. de opening op 11-11 om 11.11 uur) moeten eerder als pseudo-etymologische verklaring achteraf beschouwd worden.
Volgens Kramers 1912 uit Keltisch alaf 'geluk, heil'.
Literatuur: Philippa 1999
4.   am
categorie:
klankwoord
Zie: amme
5.   amme zn. 'min, zoogmoeder'
categorie:
klankwoord
Mnl. also alst amme te huedenne pleght 'zoals een min [het kind] pleegt te verzorgen' [1276-1300; CG II, Lut.A], am [1610; WNT].
Een woord uit de kindertaal, net als pappa, mamma.
Mnd. amme; ohd. amma (nhd. Amme); ofri. amme (nfri. amme); on. amma 'grootmoeder'; < pgm. *ammō-.
Ook in diverse andere talen komt het met verwante betekenissen voor: Grieks ammá(s), ammía 'moeder, min'; Sanskrit amba en ook in niet-Indo-Europese talen: Baskisch ama; Hebreeuws em.
Fries: amme
6.   ba 1 tw. 'uitroep van afkeer'
categorie:
klankwoord
Vnnl. ba ja 'jawel' [1600; WNT], Dat hart zei lang al ba van de oorlog (als uitroep van afkeer) [1678; WNT]; nnl. a, ba als uitroep van twijfel [1793; WNT], bah als uitroep van afkeer [19e eeuw; WNT].
Dit is de klanknabootsing van een geluid dat met lippen wordt gemaakt. Er is wel geopperd dat ba en wa zijn ontstaan uit tussenwerpsels als bal en wal (< wel), maar men kan evenzeer aannemen dat "verschillende, op elkander gelijkende tusschenwerpsels in gelijksoortige gevallen werden gebruikt" (WNT).
Tot de 19e eeuw ontbreken citaten met ba als duidelijke uitroep van afkeer; wel bestond reeds mnl. geen boe of ba zeggen 'helemaal niets zeggen', zie ba 3. De betekenis 'afkeer' moet wel ouder zijn dan de 19e eeuw, gezien ba zeggen van 'verfoeien' uit 1678 en de voorbeelden bij ba 2. MNW interpreteert ba neen in een tafelspel uit de 16e eeuw als 'foei', maar in de latere teksteditie van Leendertz wordt dit gelezen als wa neen, met wa als een versterkend 'wel'; in de context lijkt 'welnee' inderdaad aannemelijker dan 'foei'. Nog in de 17e eeuw wordt ba gebruikt als een versterkend 'wel'; deze betekenis is echter aan het eind van de 19e eeuw volgens het WNT in Noord-Nederland verouderd.
In het Engels wordt bah 'foei' pas in de 19e eeuw gesignaleerd (OED), mogelijk als ontlening aan het Frans, hoewel het Frans beuh heeft ter uitdrukking van afkeer. Het Engels kent eerder wel ba [1170], later bah [1783], om verbazing of twijfel uit te drukken; in deze betekenis kwam ba in het Nederlands ook wel voor, volgens het WNT (1895) geen juist taalgebruik. De Nederlandse spelling bah verschijnt in het WNT in citaten vanaf ca. 1830; latere woordenboeken geven beide spellingen naast elkaar, en sinds 1992 maakt Dale zelfs onderscheid tussen het tussenwerpsel bah en het zn. ba (zie ba 2). Zie ook beu.
Literatuur: P. Leendertz (1907) Middelnederlandsche dramatische poëzie, Leiden, 181
Fries: ba, bah
7.   ba 2 zn. 'iets smerigs; hoopje, plasje'
categorie:
klankwoord
Vnnl. alle baa (gesubstantiveerd bn.) 'al het walgelijke' [1678; WNT]; nnl. in kindertaal ba doen 'een hoopje doen' [1895; WNT]; ik heb er ba van 'ik ben het (meer dan) beu' [1914; Dale], ba(h) 'hoopje, plasje' [1984; Dale], grote ba, kleine ba 'grote boodschap, kleine boodschap' [1992; Dale].
Wrsch. ontstaan uit het tussenwerpsel ba 1, dat sinds de 18e eeuw ook als bn. en zn. werd gebruikt: dat zy 'er al ba van was 'dat zij er al afkerig van was' [1793; WNT]. De uitdrukking ik ben er ba van komt nu alleen nog dialectisch voor (Dale 1992) en is vervangen door iets beu zijn (zie beu); het Fries heeft nog wel eat ba wêze 'iets beu zijn'.
Naast ba 'grote boodschap, hoopje' bestond in de jaren 1930 een vorm met reduplicatie: een baba (pers.waarn.).
Literatuur: H. Molema (1887) Woordenboek der Groningsche volkstaal in de 19de eeuw, Winsum
Fries: ba
8.   ba 3 zn. 'geen woord, niets'
categorie:
klankwoord
Mnl. in bijv. Jhesus ne antwoorde ba no bu 'Jesus antwoordde geen enkel woord' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. boe noch ba [1622; WNT], noch ba noch boe [1671; WNT]; nnl. zonder boe of ba [19e eeuw; WNT].
De brabbelwoorden boe en ba zijn willekeurig gearticuleerde klanken. Tegenwoordig heeft de uitdrukking een wat geringschattende connotatie, maar in het Middelnederlands kon ze kennelijk zonder bezwaar gebruikt worden in bijbelse taal.
Nhd. weder buh noch bah sagen; nfri. boe noch ba, boe of ba; me. bow ne be [1330; Johnson] (ne. verouderd say neither buff nor baff).
Literatuur: D. Johnson (1992) '"The Dwerff seyd neyther bow ne be": Ne bu ne ba and Sir Degaré, Line 703', in: Neuphilologische Mitteilungen XCIII, 121-123; Reinsma 1998
Fries: ba
9.   babbelen ww. 'aanhoudend praten'
categorie:
klankwoord
Vnnl. babbelen 'knabbelen, bijten op' [1530; Toll.], 'de kaken bewegen' [1544; MNW]; nnl. 'babbelen; leuteren, brabbelen' [1784; Toll.].
Frequentatief bij babben 'babbelen, leuteren, iemand voor de gek houden' [1599; Kil.], dat moet zijn afgeleid van babbe 'het (kwijlend) gestamel van kleine kinderen' [WNT babbelen], waarbij ook de Nederlandse (verouderde) dialectvorm babbe, quijl-babbe 'slabbetje' [1657; WNT babbe]; dial. babbaard 'kwijlende kind, kwijlbek'; Frans bave 'kwijl'; zie ook baby.
Mnd. babbelen; nhd. dial. babbeln 'zwetsen'; nfri. babbelje; me. babelen 'stamelen, stotteren' (ne. babble 'stamelen, babbelen'); nde. bable 'babbelen', bavle; nzw. babbla.
Overeenkomend met Latijn babulus 'kletser', balbutīre 'stamelen' (middeleeuws Latijn babellare 'babbelen'; Frans babiller; Italiaans babollare); Grieks babázein 'babbelen', bambaínein 'stamelen'; Sanskrit balbūthá-ḥ (als eigennaam) 'stotteraar'; Pools paplac; Russisch dial. balabolit; < pie. *baba- (IEW 91), een klanknabootsing, stamelwoord voor niet-gearticuleerd, onduidelijk spreken, zie ook barbaar.
Uit de meer algemene oudere betekenis 'de kaken bewegen', ontstond in sommige dialecten de betekenis 'knabbelen op iets, beknabbelen' en vandaar Zuid-Nederlands babbelaar 'soort snoepgoed' (Schuermans), babbelut, babbellutte 'babbelaar, stroopballetje' (Desnerck).
Varianten zijn nnl. brabbelen; nhd. blabbern, plappern; nde. blabre (< ode. blable) en ook ne. blab 'babbelen, roddelen, zijn mond voorbij praten'.
babbel zn. 'gezellig praatje; praat, verhaal'. Nnl. de babbel staat hem nooit stil 'hij houdt nooit zijn mond' [1872; Dale], babbels hebben 'praats hebben' [1914; Dale], een babbeltje slaan of maken 'een gezellig praatje maken' [1940; Koenen], hij heeft een vlotte babbel 'hij kan een goed verhaal houden' [1984; Dale NN]. Afleiding van babbelen. ◆ babbelaar zn. 'soort snoepgoed'. Nnl. babbelaar 'id.' [1865-70; Schuermans]. Afleiding van babbelen in de dialectische betekenis 'op iets knabbelen' met het achtervoegsel -aar. ◆ babbelbox zn. 'telefoonlijn waar meerdere mensen tegelijk met elkaar verbonden zijn'. Nnl. babbelbox 'id.' [1990; Kramers III]. Gevormd uit de stam van babbelen en box in de aan het Engels ontleende betekenis 'doos, kastje'. ◆ babbelkous zn. 'iemand die graag babbelt'. Nnl. babbelkous 'id.' [1862; Kramers NF]. Gevormd uit de stam van babbelen en kous, een minachtende benaming voor een vrouw, zoals ook in zeurkous. ◆ babbelziek bn. 'te praatlustig'. Nnl. babbelziek 'id.' [1879; WNT]. Gevormd uit de stam van babbelen en -ziek 'lijdend aan (een teveel) aan', zie ziek.
Literatuur: R. Desnerck (1981) Oostends woordenboek, Oostende
Fries: babbelje
10.   baby zn. 'zuigeling, klein kind'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. baby [1875; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels baby 'zuigeling, klein kind' [1377; OED], koosvorm van babe 'id.', zelf wrsch. verkort uit Middelengels baban 'id.' [ca. 1230; OED], een brabbelwoord.
Het brabbelwoord vertoont overeenkomsten met gelijksoortige woorden in andere talen, zie bij babbelen; het is een woord als baba, dada, mama, papa. De /i/-vormen (baby, daddy, mammi, pappi) zijn de verkleinwoorden, als koosnaam.
babyboomer 'iemand die geboren is tussen het eind van de Tweede Wereldoorlog en 1960'. Nnl. babyboomer 'id.' [1988; Coster 1999]. Ontleend aan Engels babyboomer 'id.', bij het zn. baby boom 'geboortegolf' [na 1945], gevormd uit baby en boom 'hausse', dat wrsch. verwant is met (vaar)boom, zie boom. ◆ babysitter zn. 'oppas'. Nnl. babysitter 'id.' [1953; Brandt/Haan]. Ontleend aan Amerikaans-Engels babysitter [1937], uit baby en sitter. De letterlijke betekenis is ongeveer 'iemand die bij de baby zit', zie zitten. Een variant is babysit met dezelfde betekenis. Pas na de Tweede Wereldoorlog raakten beide woorden buiten Amerika bekend. ◆ babysitten ww. 'als babysit optreden'. Nnl. babysitten 'id.' [1976; Dale]. Ontleend aan het Engelse ww. babysit, met de Nederlandse werkwoordsuitgang -en.
Fries: baby

Volgende 10 lemmata
  naar boven