1.   sering zn. 'sierheester (Syringa vulgaris)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. De Blaeuwe Syringa 'de blauwe boerenjasmijn (= de sering)' [1608; WNT lilak]; nnl. de kleur van eene Seringe [1770; Fermin], sering en gouden regen [1839; WNT bruiloftskroon].
Ontleend aan Neolatijn syringa 'boerenjasmijn, sering', gevormd op basis van Latijn syringa '(medicinale) spuit, buisje', een nevenvorm van syrinx 'riet', dat ontleend is aan Grieks sũrinx (genitief súringos) 'holle pijp, herdersfluit', een voor-Grieks leenwoord.
De naam syringa werd in eerste instantie gegeven aan de (witte) boerenjasmijn (Philadelphus coronarius), vanwege de takken die gemakkelijk uitgehold kunnen worden. De sering, die aanvankelijk meestal Lilac [1581; De Lobel, 119-120] of Lillach [1608; iWNT] genoemd werd, een naam die, al dan niet via Frans lilac 'sering', ontleend is aan Arabisch lilak (zie lila), werd beschouwd als de blauwe variant van deze jasmijn en daarom al snel óók syringa genoemd. Beide struiken werden in de 16e eeuw kort na elkaar ingevoerd. Pas Linnaeus heeft in 1735 de wetenschappelijke naam syringa voor de sering gereserveerd.
In het Middelnederlands is het Latijnse woord syringa al eerder overgenomen als cyringie of ceriengie [1351; MNW-P], later ook sieringhe (of siringe) 'buisje (voor medische doeleinden)' [ca. 1460; MNW].
Literatuur: P. Fermin (1770), Nieuwe algemeene beschryving van de colonie van Suriname, Harlingen, 156; H. Brok (1991), Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialecten, Amsterdam
Fries: sering (gebruikelijker: nageltsjebeam)


  naar boven