1.   baai 2 zn. 'grove wollen stof'
categorie:
leenwoord
Vnnl. baeykijn 'baaien kledingstuk' [1520; MNHWS], baeykin "Cotelle" (='kledingstuk van vrouwen') [1546; Naembouck], een baeyken 'soort kledingstuk' [1555; Luython], baey 'grove, ruw gevlochten lap' [1588; Kil.]; nu nog West-Vlaams voor 'trui': "wollen stof, doch tevens gebr. voor borst-rok" [1865-70; Schuermans], 'wollen kamizool' [1892; Bo] en "van daar ook het spreekwoord: op zijnen baai krijgen, voor geslagen worden (Kortrijk)" (Schuermans 1865-70) (maar zie baadje).
Ontleend aan Frans baie [1570], mogelijk afgeleid van het Oudfranse bn. bai 'bruinrood', dat via middeleeuws Latijn bag(i)us teruggaat op Latijn badius 'kastanjebruin'. Deze ontleningslijn is te verklaren uit de bruinrode kleur van het weefsel.
Fries: baai


  naar boven