1.   baai 1 zn. 'inham van de zee'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. baeye [15e eeuw; Stall. I, 108]; vnnl. baeye [1599; Kil.].
Herkomst onzeker. Misschien ontleend aan Oudfrans baee 'opening' [1119], baie 'baai' [1364] (Nieuwfrans baie), afgeleid van het werkwoord baer, beer 'geopend zijn, gapen' (Nieuwfrans bayer). Dit lijkt bevestigd te worden door Catalaans badia bij het werkwoord badar 'openen'. Ook is de herkomst van het Romaanse woord (waarnaast ook Spaans, Portugees bahia 'baai') onduidelijk. Er wordt wel gedacht aan Baskische oorsprong, terwijl een andere verklaring (OED) uitgaat van Franse ontlening aan middeleeuws Latijn baia [ca. 640, bij Isidorus], een vorm die mogelijk teruggaat op Latijn Bāiae (alleen mv.), de naam van een badplaats in de golf van Napels (Isidorus wil baia afleiden van het werkwoord bāiulāre 'last dragen' (zie baljuw), maar dat is al met al erg onwaarschijnlijk). OED verwerpt dus rechtstreekse afleiding van baie uit een werkwoord dat 'open staan, gapen' betekent, maar sluit secundaire associatie met en/of herinterpretatie door dit werkwoord niet uit.
Duits Bai [15e eeuw] (wrsch. < Nederlands); Engels bay [1385].
baaizout zn. 'keukenzout dat gewonnen wordt door verdamping van zeewater'. Mnl. bayesout 'baaizout' [1450-1500; MNW]. Geen samenstelling van baai, maar genoemd naar het plaatsje La Baye met de omringende streek (aan de huidige Baye de Bourgneuf bij Nantes), waar in de 14e en 15e veel zout werd gewonnen. Het was een geliefde aanlegplaats van de Hanzekooplieden in de 15e eeuw (mnd. de solt schepe, dat men de bayesche flote heeth 'de zoutschepen die men "de vloot van Baia" noemt'). Ook het Middelnederduits heeft bayesolt 'baaizout'.
Fries: baai


  naar boven