1.   waggelen ww. 'wankelen'
Mnl. wa(g)ghelen 'doen wankelen, doen heen en weer bewegen' in Ende dat suldi setten op dat been daer men dat gat hebben wille Ende dat wagghelt tusschen uwen handen 'en dat (instrument) moet u op het bot plaatsen waar men het gat wil hebben en draai dat (instrument) tussen uw handen heen en weer' [1351; MNW-P], menschen, die nu sommels plaghen te wagghelen 'mensen die nu af en toe plachten te wankelen' [ca. 1440; MNW sommaels], waglen, wagelen 'wankelen' [1477; Teuth.], die comen daer dicke weder uut al waghelende, stronckelende, strompelende 'die komen daar (nl. uit de kroeg) dikwijls al waggelend, struikelend, strompelend weer uit' [15e eeuw; MNW].
Frequentatief, met expressieve geminatie, van waghen 'schudden, trillen, wankelen' zoals in Dat die tur begonde waghen 'dat de toren begon te wankelen (door het gebeuk met een stormram)' [1285; VMNW], tande die waghen 'wiebeltanden' [1287; VMNW].
Bij mnl. waghelen: mnd. wag(g)elen (vanwaar door ontlening nhd. wackeln); nfri. w(r)aggelje; ne. waggle; nzw. dial. vagla.
Bij mnl. waghen: os. wagian (mnd. wagen); ohd. wagōn; oe. wagian (ne. wag); on. vaga (nno. vaga, met geminaat: nzw. vagga); alle met vergelijkbare betekenissen 'wankelen, wiebelen, heen en weer bewegen e.d.', < pgm. *wagōn-.
Ablautend zwak werkwoord bij de wortel van wegen, dat oorspr. 'bewegen' betekende. Zie ook wieg.
Fries: w(r)aggelje


  naar boven