1.   wagen 2 ww. 'riskeren'
Mnl. waghen 'durven; op het spel zetten, riskeren' in hi custe menehwarf die magt ende darna heft hi gewagt ende seide 'hij kuste het meisje herhaaldelijk en daarna vatte hij moed en zei: ...' [1260-80; VMNW], Si sullen hier comen ende waghen hare lijf alle dor minen wille 'zij zullen hier komen en allen hun leven riskeren om mijnentwil' [1350; MNW].
Overdrachtelijke afleiding van waag 'weegtoestel', vergelijk de uitdrukking iets in de waagschaal leggen (stellen, zetten enz.) 'iets op het spel zetten, aan het lot overlaten', de hedendaagse variant van mnl. in (de) waghe legghen zoals in al dat ic hebb ... Leged ic ... ín wage 'ik zette alles wat ik heb ... op het spel' [1250; VMNW]. Hierbij moet men denken aan de traditionele tweeschalige weegschaal, de balans, die naar de ene kant of naar de andere kant kan uitslaan.
Op dezelfde manier gevormd zijn: mnd. wagen; mhd. wāgen (nhd. wagen); ofri. wagia (nfri. weagje); alle 'wagen'. Misschien kan men dus beter spreken van een West-Germaanse afleiding van pgm. *wēgō-.
Fries: weagje


  naar boven