1.   waas zn. 'nevelsluier'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. waes 'mat, witachtig laagje op sommige fruitsoorten' in de fruyten met de waes [1615; iWNT]; nnl. waas 'bedekkend laagje', ook overdrachtelijk, in Den bangen zweetdrup heeft het waas der rust vervangen [1817; iWNT], dat sneeuwwit waas van bleekheid [1825; iWNT], een waas van gezondheid en kracht, over het geheele wezen verspreid [1838; iWNT], de waas van geheimzinnigheid, welke over uw staatkundig programma verspreid ligt [1865; iWNT], er kwam een waas voor zijn oogen [1901; iWNT].
Men neemt aan dat dit hetzelfde woord is als mnl. en vnnl. wase, dat in het westelijk taalgebied 'slijk, modder' betekende, zoals in Als sy thuuswaerds varen ende laten hare scepe up die wase ter Sluus int water 'als zij naar huis varen en hun schepen achterlaten in het water bij Sluis op de (bij eb droogvallende) modder' [1252; MNW], visschen ... die hoere voetsele halen in de wase 'vissen die hun voedsel uit het slijk halen' [1351; MNW-P], en in het oostelijk taalgebied 'plag, begroeide aardkluit' [1450-1500; MNW].
Bij mnl. wase (reeds onl. waso 'drassig land' in toponiemen) horen: os. waso 'plag, aardkluit' (mnd. wase 'id.; slijk'), mnd. wrase 'plag, aardkluit' (nnd. Wrasen 'id., vochtige bodem'; door ontlening bovendien al vroeg mhd. rase, nhd. Rasen 'gazon', en zie gazon); ohd. waso 'plag, slijk, moeras' (nhd. gewest. Wasen 'gazon') (hierbij wrsch. ook wasal 'vochtige grond; regenbui'); ofri. wāse 'slijk' (nfri. weaze) wrsch. < pgm. *wrasōn-, met gewestelijke assimilatie van wr- > w- of r-. Zie ook wasem, dat mogelijk verwant is.
Dit woord is verwant met Lets vasa 'vochtigheid van de bodem, vochtig bos', maar de verdere herkomst is onbekend. Verwantschap (door ablaut) met mnd. wōs 'kookschuim', oe. wos 'sap uit planten', ozw. ōs 'id.' (nzw. os 'verstikkend gas') is onzeker.
Fries: waas 'sluier' (ontleend aan het Nederlands); weaze 'slijk'


  naar boven