1.   altaar zn. 'offertafel'
categorie:
leenwoord
Mnl. altaer, altare [1200; CG II, Servas], alter [1240; Bern.], naast outaer, bijv. ten outare 'naar het altaar' [1260-80; CG II, Nibel.]; nnl. altaar.
Ontleend aan Latijn altāre. Wrsch. is het woord door christelijke missionarissen ingevoerd als vervanging van een inheems Germaans woord, zoals bijv. got. hunslastaþs 'altaar'. Klassiek Latijn altāria komt alleen in het meervoud voor. Pas later verschijnt het enkelvoud in drie varianten: altar, altare, altarium. De herkomst is niet duidelijk. Wrsch. behoort het niet bij het bn. altus 'hoog'. Eerder is er verband met adolēre 'verbranden', indien dat tenminste uit *ad-aleio ontstaan is. De uitgang -aria zou dan door dissimilatie uit -alia zijn voortgekomen.
Os. altari, ohd. altari (nhd. Altar); ofri. altare, alter (nfri. alter); oe. altar(e), alter; on. altari (< os.).
De klemtoon kon in het verleden zowel op de eerste als op de tweede lettergeep vallen: door voortdurende Latijnse invloed blijft de vorm met Latijnse klemtoon, dus /altáre/, nog lang in gebruik, zij het vooral in hogere stijl. De gebruikelijke vorm was echter van oudsher die met (Germaanse) klemtoon op de eerste lettergreep, dus /áltare/, dat tot het huidige /áltər/ heeft geleid, in de tweede lettergreep even vaak met de spellings- en Latijnse uitspraak /tār/. Als gevolg van de Nederlandse klankontwikkeling van alt tot out (zoals in bijv. oud) zijn nevenvormen als outer en autaar ontstaan, die in sommige katholieke streken nog gehoord worden.
Fries: alter


  naar boven