1.   nerf 1 zn. 'houtvezelstructuur'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. nerve van het leder 'oneffenheden aan de buitenkant van een dierenvel of het daarvan vervaardigde leer' [1599; Kil.], nerve, narve 'litteken' [1599; Kil.] nnl. de nerf van 't hout 'de houtvezelstructuur' [1771; WNT].
Ontstaan uit mnl. *narwe, met klankovergang -a- > -e- voor -r- + labiaal. Net als in verf < mnl. varwe ging -rw- over in -rv-, dat vervolgens in de auslaut verscherpt werd tot -rf.
Mnd. narwe, nare 'litteken'; ohd. narwa 'id., nerf' (nhd. Narbe); < pgm. *narwō-. Wrsch. is dit een afleiding van het bn. *narwa- 'nauw', zie naar 2 'akelig'.
De relatief late attestatie is opvallend. Misschien is het woord afkomstig uit oosteljke dialecten of zelfs een ontlening uit Middelnederduits of Middelhoogduits narwe 'litteken, nerf'. Kiliaan noemt nerve, narve 'litteken' in ieder geval Saksisch; vergelijk ook het eenmaal aangetroffen werkwoord niet ghenerwet noch ghemenct 'niet voorzien van een litteken of verminking' [15e eeuw; MNW nerwen].
De palatalisatie -a- > -e- voor -r- + labiaal trad ook op in bijv. derven, kermen, scherp, maar is in de huidige standaardtaal niet algemeen doorgevoerd, zoals blijkt uit bijv. arm 1, arm 2, harp, karper. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + dentaal, zie hart en haard. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + velaar, zie merk.
Fries: nerf, erf


  naar boven