1.   hopen ww. 'iets positiefs verwachten'
categorie:
klankwoord
Onl. hōpon 'streven naar, begeren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hopen 'hopen' [1240; Bern.].
Mnd. hopen; ofri. hopia; oe. hopian (ne. hope). Aan het mnd. ontleend zijn: mhd., nhd. hoffen vóór de mnd. rekking in open lettergreep, en met aanpassing van de -p- aan het Hoogduitse klanksysteem; nzw. hoppas, nde. håbe. Daarnaast de zn.: mnd. hōpe (> mhd. hoffe, nzw. hopp, nde. håb); ofri. hope; oe. hopa (ne. hope).
De verdere herkomst is onduidelijk. Van bovengenoemde werkwoorden zijn de Nederlandse en Engelse [971; OED] het oudst. Men meent dan ook wel dat de woorden hoop en hopen met de Angelsaksische missie op het vasteland zijn ingevoerd (De Grauwe 1979), waarbij een ouder woord pgm. *wēn- 'hoop, verwachting', zie waan, werd vervangen. De oorspr. betekenis zou 'verlangen, begeren' zijn en er zou verwantschap bestaan met Latijn cupere 'verlangen' en Grieks kúpris 'liefde'; de onverschoven p is dan echter problematisch. Sanders (1986) denkt daarentegen aan een oud noordwestelijk woord dat oorspr. ongeveer 'opspringen (van schrik of uit nieuwsgierigheid)' betekende. Hij verwijst daarbij naar os. ec hopada 'ik vreesde', wat echter een volkomen geïsoleerde en bovendien onzekere attestatie is (Wadstein 1899: 56), en naar Duits verhoffen 'opschrikken', een jachtterm. Indien deze laatste theorie juist is, behoort het woord als pgm. *hup- bij de wortel van huppelen.
hoop 2 zn. 'verwachting, het hopen, het verlangen'. Onl. tohopa min 'mijn verwachting, toevlucht, hoop (gezegd van God)' (met een voorvoegsel toe-) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hope 'verwachting, vertrouwen', bijv. in dor dehope dat 'in de hoop dat' [1236; CG I, 23]. Wrsch. afleiding van het werkwoord, maar de omgekeerde relatie is ook mogelijk.
Literatuur: De Grauwe 1979, 19-26; W. Sanders (1986) 'Hoffnung', in: H.L. Cox e.a. (red.) Wortes Anst, verbi gratia: donum natalicium Gilbert A.R. De Smet, Leuven, 411-417


  naar boven