|
1.  |
aardig bn. 'gevat, aangenaam' categorie: geleed woord Mnl. aerdich 'schoon, mooi' [ca. 1420; MNW], ook in een aerdeghe dieveghe 'een sluwe dievegge' [1426; Stall.]; vnnl. aerdegh 'kunstvaardigheid hebbend' [1509; MNW], aerdigh 'vernuftig' [1531; Stall. I, 38], aerdich "verstandich" (als vertaling van Frans ingenieux) [1555; Luython], aerdigh 'bevallig, lieflijk' [1599; Kil.]. Pas later gaat het woord, onder invloed van aard 'inborst', de huidige betekenis krijgen. Afleiding van het zn. aard, dus 'van goede afkomst'. Mnd. ardich 'voortreffelijk'; mhd. ertec 'een aangeboren goede gesteldheid hebbend' (nhd. artig 'braaf'). De verschillen in betekenis houden o.a. verband met invloeden van een ouder nnl. aard '(kunst)vaardigheid' (< Latijn ars, genitief artis 'wetenschap, vaardigheid, kunst'). In sommige Zuid-Nederlandse dialecten betekent aardig 'eigenaardig, raar'. Fries: aardig
|
naar boven
|