1.   techniek zn. 'bewerkingen die nodig zijn voor een vakgebied; bedrevenheid, vaardigheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. techniek 'vaardigheid, manier van werken in de kunst' [1824; Weiland], in een bekwaam violist, die een goede techniek ... bezit [1859; Leeuwarder Courant], 'geheel der nodige verrichtingen voor het juiste resultaat' in vervolmaking der techniek (van het frescoschilderen) [1902; WNT], 'vaardigheid' in (over toneelspel) uiterlijk vertoon en conventioneele, oppervlakkige techniek [1921; WNT rhetoriek], 'toegepaste wetenschap en nijverheid in het algemeen' in de wonderen der techniek [1924; WNT], 'methode, toegepaste bewerkingen' in de techniek van het restaureren [1948; WNT restaureeren], 'vaardigheid, bedrevenheid' in autorijlessen ... de techniek van het slippen [1955; WNT Supp. auto II].
Ontleend aan Frans technique 'vaardigheid, bedrevenheid, techniek' [1846; TLF], eerder al 'natuurwetenschap' [1842; TLF], en 'technische eigenschappen' [1744; TLF], zelfstandig gebruik van het bn. technique 'kunstig, vaardig, technisch' [1721; TLF], eerder al 'wetenschappelijk, betreffende technische of wetenschappelijke details' [1684-87; TLF]; het Franse woord is zelf ontleend aan Grieks tekhnikós 'kunstig, vaardig', een afleiding van tékhnē 'kunst, vaardigheid'.
Grieks tékhnē, waarnaast ook téktōn 'timmerman, bouwer' (zie architect, tektonisch), is verwant met: Latijn texere 'weven, vlechten, timmeren' (zie tekst, textiel en textuur); Sanskrit tákṣati 'hij vormt, bouwt', tákṣaṇ- 'timmerman'; Avestisch tašaiti 'hij vormt, construeert'; Litouws tašýti 'snijden, uithouwen'; Oudkerkslavisch tesati 'id.'; Hittitisch takš-, takkeš- 'samenvoegen, bouwen'; < pie. *teks- < *teḱ-s- 'vormen, modelleren' (De Vaan 2008), *te-tḱ- (LIV 638), bij de wortel *teḱ- 'id.'. Zie ook het verwante dissel 1.
Fries: technyk


  naar boven