|
1. |
binden ww. 'vastmaken' categorie: erfwoord Onl. bebundona (verl.deelw.) 'gebonden' [10e eeuw; W.Ps.], zesamene gebunden 'samengebonden' [ca. 1100; Will.]; mnl. binden [1220-40; CG II, Aiol]. Os. bindan (mnd. binden); ohd. bintan (nhd. binden); ofri. binda (nfri. bine); oe. bindan (ne. bind); on. binda (nzw. binda); got. bindan; < pgm. *bindan-. Buiten het Germaans verwant met: Latijn offendīx 'kinband van de priestermuts'; Grieks pentherós 'schoonvader' (= 'verwant; met wie men verbonden is door het huwelijk'), peĩsma (< penth-sma-) 'band'; Sanskrit bádhnā́ti (nultrap) 'hij bindt', bándhu- 'verwant'; Avestisch banayeiti 'hij bindt'; Litouws beñdras 'deelnemer'; bij de wortel pie. *bhendh- 'binden' (IEW 127); hierbij horen misschien ook Oudiers buinne (< *bhondhiā) 'band'; Gallo-Romaans benna (< *bhend-nā) 'wagenkorf' (> Frans benne, banne, waaruit ben 'tenen mand'). Fries: bine
|
naar boven
|