1.   kant 1 zn. 'rand, zijde'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. eerst als toenaam voor een kleermaker, bijv. Lizebet Cant [1221; Debrabandere 2003], dan cant 'zijde, rand, waterkant', in turre ... met ysere ieghen brand wel verdect an elken cant 'een toren, aan elke zijde goed met ijzer bekleed tegen brand', tuschen den berghen ende der ze cant 'tussen de bergen en de kust', al omme bouen an den cant ghinc een scerp fijn guldijn bant 'boven langs de rand liep rondom een scherpe, zuiver gouden band' [alle 1285; CG II, Rijmb.].
Ontleend aan een Noord-Franse dialectvariant van Oudfrans chant 'zijde, kant' [1155; Rey] (in het Nieuwfrans verouderd), wrsch. uit Latijn cant(h)us 'velg'.
Ontleend aan het mnl. is mnd. kant(e) 'kant, hoek, rand' (waaruit nhd. Kante 'scherpe rand' en nzw./nde. kant); ontleend aan mnl., mnd. of Noord-Frans is me. cant 'rand'. Nhd. Kanten 'homp brood, kapje' gaat terug op de verouderde mnl. betekenis 'stuk brood', via Nederlandse kolonisten in Oost-Duitsland (12e eeuw).
In de westelijke Romaanse talen is het woord algemeen: middeleeuws Latijn cantus 'hoek, zijde', Italiaans/Spaans/Portugees canto 'rand, hoek, zijde', Oudprovençaals can 'zijde', wrsch. ook klassiek Latijn cant(h)us 'velg'. In dat geval ook Grieks kanthós 'velg'. Wrsch. is dan ook verwant Oudkerkslavisch kǫtŭ 'hoek' (Russisch dial. kut, Tsjechisch kout) en Litouws kampas 'hoek'. De relatie met het Keltisch (Welsh cant 'ijzeren rand of hoek' en Bretons kant 'landstreek') is onduidelijk.
Voor andere afleidingen die in een Romaanse taal zijn ontstaan en later door het Nederlands ontleend, zie kanteel, kanton, en wrsch. ook kantine. Voor inheemse, of in elk geval Germaanse afleidingen, zie kant 2, kant 3, kanten, kantelen en kenteren.
Fries: kânt


  naar boven