1.   kanselier zn. 'hoogste ambtenaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. cancelere als vertaling van Latijn cancellarius 'secretaris aan een rechtsprekend hof' [1240; Bern.], aertschcancelaer in Italiën des heyligen keyserrijcx 'aartskanselier van het heilige keizerrijk in Italië' [1297; MNW], canselier 'pauselijk vertegenwoordiger' [1300-25; MNW-R], cancelier van gallen 'kanselier van Gallië' [1328-50; Rijmkroniek].
In de oudste vindplaatsen ontleend aan Middelhoogduits kanzelære, kanzeler 'rijksbeambte', een staatkundige betekenis bij Oudhoogduits kanzilāri 'secretaris aan een rechtsprekend hof', ontleend aan middeleeuws Latijn cancellarius 'id.', letterlijk de 'functionaris die bij het hekwerk staat dat het publiek scheidt van de rechters' en afgeleid van klassiek Latijn cancellus 'versperring, tralie', zie kansel. In de latere vormen met -ier een herontlening aan Frans chancelier. De weinig frequente vormen op -aer in het mnl. en vnnl. zijn te verklaren door analogiewerking van persoonsaanduidingen op -elaar zoals handelaar.
In het vroege Heilige Roomse Rijk was kanselier of aartskanselier de titel van de hoogste rijksvertegenwoordiger in drie deelgebieden van het rijk. Naar deze kanseliers verwijst ook het Nederlandse woord in de meeste oudste vindplaatsen. Ook pausen en Franse koningen hadden kanseliers als hoogste vertegenwoordigers in bepaalde gewesten. Hiernaar verwijzen de oudste Nederlandse vormen op -ier.
kanselarij zn. 'vestiging of kantoren van een kanselier'. Mnl. 'administratieve afdeling van een graaf, vorst etc.' in Cancelrien van Hollant [1434; Damen 2000], in den Cancelleryen van Hollant, Zeelant ende Vrieslant [1437; id.]; vnnl. de Cancelerie ende Raede van Brabant [1530; WNT], Cancelrije [1587; WNT], cancelarye [1637; WNT]. In Holland was de term weinig gebruikelijk tot de herinvoering van het historisch begrip de grafelijke kanselarij aan het eind van de 19e eeuw. In de oudste attestaties heeft het woord vooral betrekking op gebieden die onder Bourgondisch bestuur vielen; het is dan ook ontleend aan Frans chancellerie 'kanselarij', gevormd bij chancelier 'kanselier' naar het voorbeeld van middeleeuws Latijn cancellaria. De -a- in -arij is wrsch. een latere aanpassing aan het Latijn, maar misschien is er ook sprake van analogiewerking van de vele Nederlandse abstracte woorden op -arij.
Literatuur: M. Damen (2000), De staat van dienst, Amsterdam, hier 68, noot 8
Fries: kânselier ◆ kânselarij


  naar boven