1.   baby zn. 'zuigeling, klein kind'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. baby [1875; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels baby 'zuigeling, klein kind' [1377; OED], koosvorm van babe 'id.', zelf wrsch. verkort uit Middelengels baban 'id.' [ca. 1230; OED], een brabbelwoord.
Het brabbelwoord vertoont overeenkomsten met gelijksoortige woorden in andere talen, zie bij babbelen; het is een woord als baba, dada, mama, papa. De /i/-vormen (baby, daddy, mammi, pappi) zijn de verkleinwoorden, als koosnaam.
babyboomer 'iemand die geboren is tussen het eind van de Tweede Wereldoorlog en 1960'. Nnl. babyboomer 'id.' [1988; Coster 1999]. Ontleend aan Engels babyboomer 'id.', bij het zn. baby boom 'geboortegolf' [na 1945], gevormd uit baby en boom 'hausse', dat wrsch. verwant is met (vaar)boom, zie boom. ◆ babysitter zn. 'oppas'. Nnl. babysitter 'id.' [1953; Brandt/Haan]. Ontleend aan Amerikaans-Engels babysitter [1937], uit baby en sitter. De letterlijke betekenis is ongeveer 'iemand die bij de baby zit', zie zitten. Een variant is babysit met dezelfde betekenis. Pas na de Tweede Wereldoorlog raakten beide woorden buiten Amerika bekend. ◆ babysitten ww. 'als babysit optreden'. Nnl. babysitten 'id.' [1976; Dale]. Ontleend aan het Engelse ww. babysit, met de Nederlandse werkwoordsuitgang -en.
Fries: baby


  naar boven