1.   maken ww. 'vervaardigen, herstellen, enz.'
categorie:
erfwoord
Onl. makon 'maken, vervaardigen' in stric macodon fuoti mina 'een strik maakten zij voor mijn voet' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. maken 'maken, vervaardigen; in een bepaalde toestand brengen; veroorzaken; herstellen', in dat hi dewonde niet ne heuet ghemaket 'dat hij de wond niet heeft veroorzaakt' [1237; VMNW], wedwe maken 'tot weduwe maken' [1240; Bern.], hi der nonnen makde sur har leuen 'hij maakte de non het leven zuur' [1265-70; VMNW], vanden houden kocghe te makene 'voor het repareren van de houten kogge' [1284; VMNW].
Os. makōn (mnd. maken); ohd. mahhōn (nhd. machen); ofri. makia (nfri. meitsje); oe. macian (ne. make); alle 'maken, vervaardigen, scheppen, doen e.d.', < pgm. *makōn-. In de oude taalfasen is het woord alleen in het West-Germaans geattesteerd. On. maka 'maken' is een leenwoord uit het mnd. Wrsch. is pgm. *makōn- een afleiding van de wortel *mak- 'passend, geschikt'. Afleidingen van dezelfde wortel pgm. *mak- zijn o.a. gemak en makker. Zie ook metselen.
Verwant met: Grieks mássein 'kneden'; Oudkerkslavisch mazati 'besmeren, bestrijken' (Russisch mázat'); misschien ook Lets iz-muozêt 'besmeren'; Bretons meza 'kneden'; Armeens macaw 'vastkleven'; < pie. *mh2eǵ-, *mh2ǵ- 'strijken' (IEW 696, LIV 421). De huidige betekenis is wrsch. ontstaan uit een oudere betekenis 'de wanden met leem besmeren' en zou dan ontwikkeld zijn in het kader van de huizenbouw, vergelijk Latijn maceries 'lemen wand'. Al in de oudste Germaanse taalfasen heeft het werkwoord de meer algemene betekenis 'maken, vervaardigen'. Alleen het Nieuwijslands heeft nog een spoor van de oorspr. betekenis bewaard in maka 'smeren'.
Fries: meitsje


  naar boven