1.   bom 1 zn. 'projectiel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bombe 'id.' [1643; WNT braak II], bom 'id.' [1833; WNT].
Ontleend, met latere assimilatie -mb- > -m-, aan Frans bombe [1640] < Italiaans bomba, afgeleid van Latijn bombus 'gedreun' en de werkwoorden bombīre, bombizāre, bombicāre 'dreunen, hol klinken; zoemen'. De bom is dus genoemd naar het dreunende geluid.


  naar boven