1.   snoet zn. 'snuit, bek'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. snoet 'bek, mond, voorkant van het gezicht' in de samenstelling snoetdoecken 'doekjes voor het afvegen van de mond' [1665; iWNT voorschoot]; nnl. Zwyg ... of je krygt een konkel voor je Snoet [1722; iWNT konkel I], snoet 'vooruitstekend deel van de kop van een dier' [1779; iWNT], een aardig snoetje [1841; iWNT].
Nevenvorm van snuit. Het oudere woord snuit heeft meestal betrekking op dieren, terwijl snoet gebruikt wordt voor personen, en vaak zelfs een uitgesproken liefkozend karakter heeft. Herkomst uit een Oost-Nederlands dialect waarin pgm. *-ū- bewaard is gebleven als -oe- in plaats van standaardtalig -ui- of -uu- (voor een -r), zoals stoer naast stuurs is mogelijk, hoewel de oudste vindplaatsen geenszins uit zo'n dialectgebied afkomstig zijn. Het kan ook een Hollands dialectrelict zijn.
Fries: snút, snute


  naar boven