1.   kat zn. 'gedomesticeerd roofdier (Felis silvestris catus)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. *katta '(wilde?) kat' in de plaatsnaam Cathem 'Kattem (Brabant B)', letterlijk 'kat-heim' [1162; Gysseling 1960], en in de persoonsnaam walteri cath [1165; Debrabandere 2003]; mnl. catte eerst in cattenstrate 'Kattenstraat' [1224-27; CG I, 9], catte 'kat' [1240; Bern.], cat [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Zie ook katten.
Herkomst onbekend. Het woord verschijnt in vele Europese talen, maar welke reis het heeft gemaakt is zeer onzeker.
Os. katta (mnd. katte); ohd. kazza (mhd. katze, nhd. Katze); ofri. katte (nfri. kat); oe. catte (ne. cat); on. ketta (nzw. dial. kätta); < pgm. *kattō- (v.). Daarnaast pgm. *katta- (m.), waarbij: ohd. kazzo; oe. cat; on. köttr (nzw. katt). Bij een mannelijke afleiding *kat(a)zo- hoort kater (alleen West-Germaans). Uit het Gotisch is geen woord voor 'kat' bekend. De indeling van deze vormen en de Proto-Germaanse reconstructies zijn hypothetisch, aangezien niet bekend is hoe oud de woordgroep is.
De meeste Europese talen en enkele daarbuiten hebben een sterk gelijkend woord. Het vroegst geattesteerd is Latijn cattus 'huiskat' [4e eeuw; bij Palladius]; van een eerdere, geïsoleerde vindplaats cattae [1e eeuw; bij Martialis] is de betekenis onzeker. Cattus is in de meeste Romaanse talen overgeleverd: Italiaans gatto, Spaans en Portugees gato, Catalaans gat, Occitaans en Picardisch cat, Frans chat. Overeenkomende woorden voor 'kat' of 'huiskat' zijn voorts: Litouws katė, Proto-Slavisch *kotŭ, *kot-ŭka (Oudkerkslavisch kotŭka alleen metaforisch 'anker' [11e eeuw; Havlová], later wel 'kat' in het Kerkslavisch en de volkstalen, o.a. Russisch en Pools kot; daarnaast o.a. Tsjechisch kotva 'anker'), Oudiers cat, Welsh en Cornish cath, Bretons caz, Fins katti, Middelgrieks kátta (Nieuwgrieks gáta < Italiaans) en ook Baskisch katu. Minder zeker verwant zijn verder o.a. Turks kedi, Arabisch qutta 'kat' en Nubisch kadīs.
De kat als gedomesticeerd dier is al zeer oud, op Cyprus zijn sporen uit ca. 7500 v. Chr. gevonden en ook bij de Egyptenaren en de Romeinen werden katten gehouden voor de jacht op muizen en ratten; het is dan ook vreemd dat de naam cattus pas zo laat in het Latijn verschijnt. Over de oorsprong is veel gespeculeerd, maar niets met enige zekerheid vast te stellen. Het is mogelijk dat kat een lokwoord is, ontstaan uit een lokroep kt, kt, kt, zoals poes is ontstaan uit de lokroep ps, ps, ps. Een veel gehoorde theorie is dat het woord niet met de huiskat uit het zuidoosten is meegekomen, maar dat het een Germaans of Keltisch woord is; men wijst bijvoorbeeld op de oude Keltische vorstennaam Cenn Cait 'kattenkop' (Pfeifer). Als dit waar is, moet het woord oorspr. op een ander dier hebben geslagen, wellicht de wilde kat (Felis silvestris), de enige in Noordwest-Europa inheemse kattensoort.
In de wetenschappelijke taxonomie heeft de kat zijn naam gegeven aan de familie der katachtigen, waartoe ook grote roofdieren als de tijger en de leeuw behoren.
Het klassiek-Latijnse woord voor 'kat' was felis, maar dat was algemener en omvatte ook andere dieren als de wilde kat en de marter.
Fries: kat


  naar boven