1.   schande zn. 'oneer'
Mnl. bit scanden 'tot (onze) schande' [1201-25; VMNW], schande 'schande, schanddaad' [1240; Bern.].
Mnd. schande; ohd. scanta (nhd. Schande); oe. scand; ofri. skonde, skande; got. skanda; alle 'oneer', < pgm. *skandō-, door assimilatie ontstaan uit *skamdō-. Afleiding van de wortel van schamen (zich). Hierbij hoort ook het bn. ohd. scant 'beschaamd' en het zn. oe. scond 'schandalig persoon'.
Zie ook de afleiding met umlaut schenden.
Fries: skande


  naar boven