1.   oom zn. 'broer van vader of moeder'
categorie:
erfwoord
Mnl. oom 'oom' [1240; Bern.].
Mnd. ōm, ōhem; ohd. ōheim (nhd. vero. Oheim, als familienaam ook wel Ohm(e)); ofri. ēm (nfri. iem [17e eeuw]; omme, omke is ontleend aan het nnl.); oe. ēam; alle 'broer van de moeder', < pgm. *awa-haima-, samenstelling met *awa- en een tweede lid dat wrsch. pgm. *haima- 'woonplaats' is, zie heem. Het eerste lid komt ook voor in got. awo 'grootmoeder' en in on. afi 'grootvader', ái 'overgrootvader'.
Het eerste lid is verwant met: Latijn avus 'grootvader'; Hittitisch huhhas 'id.'; < pie. *h2euh2-o-. Gezien de betekenis in de Oudgermaanse talen duidde dit woord vermoedelijk familieleden van moederskant aan, maar het is ook mogelijk dat juist het tweede lid in pgm. *awun-haima- specifiek de familieleden van moederskant impliceerde.
Een in BN zeer gebruikelijk alternatief is nonkel. In oostelijke teksten komt in het Middelnederlands het woord vedder 'oom' voor, een nevenvorm bij vader.
Fries: omke, omme < nnl.


  naar boven