1.   zwang zn. 'gebruik'
Mnl. swanc 'buigzaamheid' in een haseline roede, die groene was ende hadde swanc 'een tak van een hazelaar die groen en buigzaam was' [1400-50; MNW]; vnnl. zwang in de uitdrukking in swanc of in swange gaen 'zich krachtig vertonen, in algemeen gebruik zijn' [1599; Kil.]; vnnl. ook in swangh sijn 'aan de gang zijn, in beweging zijn' [ca. 1800; WNT].
Mnd. swank 'zwang, gewoonte'; ohd. hinaswang 'zwaai, draai'; ofri. sweng, swang 'het begieten' (nfri. swang); < pgm. *swang(w)a- 'draai, zwaai', een abstractum met ablaut bij het sterke werkwoord *swing(w)an- 'zwaaien, heen en weer bewegen': os. swingan 'zwaaien, heen en weer bewegen'; ohd. swingan 'met de zweep slaan, geselen' (nhd. schwingen, zie ook schwung); oe. swingan 'met de zweep slaan, geselen, slaan' (ne. swing). Een zwakke afleiding erbij verschijnt in got. afswaggwjan 'wanhopen', zie ook zwenken. Verdere herkomst onduidelijk.
Fries: swang


  naar boven