1.   landouw zn. 'vruchtbare streek'
categorie:
geleed woord
Onl. *lantōi in de plaatsnaam lantohi 'plaats in of bij Texel (Noord-Holland)' [850-900, kopie 1150-58; Künzel]; mnl. landouwe 'natte streek, landschap met water' [ca. 1440; MNW]; vnnl. landouwe 'streek; weideland' [1599; Kil.].
Samenstelling van land en mnl. ouwe 'beemd, met water doorsneden land', een erfwoord dat al voorkomt als onl. ōi, verbogen vormen owe, in in pago Hisloae 'in de streek van de beemd der IJssel (Gelderland)', met Latijnse naamvalsuitgang en als eerste lid de riviernaam Isla 'IJssel', en in pago Hisloi [794 resp. 797, kopie 10e eeuw; Künzel]. In het Middelnederlands werd de nominatief aangepast aan de verbogen vormen. De oorspr. nominatief is bewaard gebleven in het eerste lid van ooibos en in toponiemen als Ooi (Gelderland) en Ooien (Noord-Brabant).
Bij onl. ōi: mnd. ouwe, ō, ōge 'waterloop, eiland, vochtig weideland'; ohd. ouwa (nhd. Au(e)); ofri. ei(-land, -lond) 'eiland'; oe. īeg, īg; on. ey 'eiland' (nzw. ö); < pgm. *awjō- < *agwjō- 'bij water behorend land', een j-afleiding met grammatische wisseling van pgm. *ahwō-, waaruit a, en zie ook eiland.
Fries: lânsdou(we)


  naar boven